Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
[pagina 252]
| |
XI De Indische wereld van Couperusaant.In een gesprek met André de Ridder in 1916 moet Couperus gezegd hebben: ‘Ik durf niet beweren dat er Indisch bloed in onze familie is, maar wel Indische traditie...’ Wat is er van het eerste waar? Hoe moeten wij dit begrijpen? Want in zijn familie zat het Indisch bloed wél en Couperus moet dit geweten hebben. We behoeven er maar de Nederlandsche Leeuw van 1908 op na te zien om te weten dat zijn nichtjes ‘Indische meisjes’ waren die een Indonesische moeder hadden. Hij voert ze trouwens op. Zo'n uitlating van Couperus tegenover André de Ridder is daarom zo merkwaardig, omdat Couperus nooit de behoefte gevoeld heeft de sporen van zijn Indisch bloed uit te wissen, integendeel, hij zal enige druppels ‘exotisme’ prachtig gevonden hebben. Hij glimlacht in zijn boeken om de gêne van de andere familieleden als Tante Ruijvenaer of Tante Floor beginnen te praten; hijzelf moet ze alleen maar schilderachtig gevonden hebben. Maar veel belangrijker dan zijn afkomst, is de Indische traditie van de familie (‘Maar ik was een kind, geboren in Holland, maar met Indische tradities in geest en gemoed’, Verzameld werk xii, blz. 337). En deze traditie was van de hogere Indische ambtenarij. De familie behoorde tot de bovenlaag van de Indische samenleving voor wie het regel was dat ze zich na een Indische loopbaan in Holland vestigde en Holland betekende bijna vanzelfsprekend Den Haag. In Den Haag werden de leden van de grote familie weer verzameld en verenigd. Daar leefden ze niet als een typisch Haagse, maar als een Indische coterie in Den Haag, met Indië steeds op de achtergrond, ook al omdat ze er altijd belangen bleven hebben. Ze leefden op z'n Indisch als ‘één grote familie’. Voor een deel omdat ze zich anders voelden, omdat ze ‘vervreemd’ waren, zoals het er vaak staat, maar óók omdat de Hollandse samenleving ze buitensloot. Het is de telkens in de bellettrie gehoorde klacht van Indische | |
[pagina 253]
| |
verlofgangers en gepensioneerden in Holland dat ze gebrandmerkt zijn doordat ze een Indisch ‘tjap’ dragen (‘Doe maar mee Indiër ... leef naast ons, tussen ons als ge wilt, tot ons behoort ge niet.’ Creusesol in Naar Holland, blz. 224). Hoe ‘Indisch’ men soms in Den Haag bleef leven, kunnen we bij Daum lezen in Indische menschen in Holland: de ambtenaren, de officieren, de planters, en vooral zij die met Indische vrouwen getrouwd waren. Naarmate men langer in Holland bleef en vooral als men tot de ‘hogere kringen’ behoorde was de aanpassing groter, maar De boeken der kleine zielen (1901-1903) en Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan (1906) zijn er voor om ons te laten zien hoeveel het familieleven van de hoogste Indische ambtenaren in Den Haag nog patrimoniale trekken vertoonde die kenmerkend zijn voor een Indische leefwijze. De erkenning van het noodlot als de grote werkzame kracht in het leven, zal Couperus ongetwijfeld aan de ‘filosofie’ van zijn tijd ontleend hebben, maar ze past ook wonderwel bij een cultuurpatroon dat door gebeden, bezweringen en offerfeesten de voortdurende werkzame machten tracht op te roepen of af te weren. De opmerking is weleens gemaakt - en ze ligt voor de hand - dat Couperus in zijn grote Haagse romans afstand heeft genomen tot zijn familie. Dat is slechts ten dele waar. In de eerste plaats is het de vraag of Couperus alleen zijn familie tot model heeft gekozen en verder moeten we rekening houden met Couperus' toeschouwerschap als romanschrijver waar ook zijn persoonlijke ambivalentie verband mee houdt. Ondanks alle afstand is hij een van de familie gebleven die de band nooit heeft losgelaten. Hij gedroeg zich zelfs als een voorbeeldig lid van de clan en was er altijd ‘lief’ voor - om een typisch Indische uitdrukking te gebruiken. De familie heeft dit bevestigd. Beb Vuyk vond de families in de Haagse romans ‘meer Indisch dan Haags’. ‘Ondanks het veranderde decor, in Haagse huizen en onder grauwe luchten, blijft de tekening van het Indische familiepatroon behouden,’ schreef ze. En terecht. Met zijn Indische afkomst of Indische traditie brengt Couperus zelf zijn onhollands levenspatroon in verband: ‘... ik voel warmer, zonniger, oosterser dan mijn Hollandse landgenoten ... het écht-Hollandse is wel een beetje erschüttert in me.’ ‘Ik was negen jaar,’ schrijft Couperus in zijn jeugdherinneringen, ‘toen ik, geboren in Holland, naar Indië ging.’ Hij was de jongste van een groot gezin, de ‘laatste wervel van de staart’, naar de karakteristiek | |
[pagina 254]
| |
van zijn zuster. Zijn oudste twee broers hadden in Delft hun groot-ambtenaarsexamen gedaan en dat betekende dat ze in aanmerking konden komen voor een betrekking bij het Binnenlands Bestuur. De vader die al enige jaren gepensioneerd Raadsheer was van het Hooggerechtshof, besloot met het hele gezin naar Indië terug te keren. Men vestigde zich te Batavia en betrok een ruim en geriefelijk huis aan het Koningsplein. De vijf jaren dat de familie daar woonde, hebben zeker grote invloed op het kind Couperus gehad. In Indië voelde het zich gelukkiger dan in Holland. In de eerste plaats vond hij in Indië licht en zon. ‘Ik vond het heerlijk,’ schrijft Couperus, in ‘Toen ik een kleine jongen was’, ‘dat de zon er scheen. De zon, o dat was iets oneigenlijks, iets verborgens in Holland, ook al scheen des zomers de zon! Maar de stage zon, dat was er iets goddelijks! Een kind lijdt niet van de warmte en ik, ik aanbad de zon. De zon was mij als een godheid. De zon in de blauwe lucht scheen mij God-zelf toe, zijn óóg tenminste.’ Maar wat men een ‘Indische jeugd’ noemt en alles wat daaromheen is aan mythologie, aan ‘bijgeloof’, aan het vertrouwd zijn met spoken en geesten heeft Couperus niet gekend; daarvoor waren zijn ouders te Europees en daarvoor kwam hij misschien ook te laat in Indië. In zijn herinneringen komt wel zijn Hollandse verzorgster of kindermeid Caroline voor, maar de kinderbaboe, die een heel andere wereld voor een kind opent, zoals bij zoveel in Indië geboren en getogen kinderen, ontbreekt bij Couperus. Daardoor is hem een stuk Indische ‘magie’ ontgaan, waar hij zeker zéér ontvankelijk voor geweest zou zijn. Toen hij later in Italië woonde, wist hij ook wat hij als kind in Indië gemist had: ‘Maar nu ik Italië liefheb, weet ik, dat hoewel Indië mij om de zon verrukte, hoewel Indië mij het Zuiden teruggaf waaruit ik geheimzinnig verbannen was, ik in Indië miste het Latijnse Zuiden [...]. Er was niet de herinnering aan tempels en goden, aan paleizen en met sepulkers afgezette, eindeloze wegen, aan arena's, optochten en plechtigheden...’ Maar als Couperus nu die vijf jaren niet alleen in Batavia had gewoond - ten slotte een koloniale stad met westerse pretenties - maar bijvoorbeeld in de Vorstenlanden, met duizenden herinneringen aan de Hindu-Javaanse oudheid, en de oud-Javaanse geschiedenis, aan tempels en monumenten, aan ruïnes en landschappen, aan oude verhalen, aan muziek en dans. Zou hij dan nog gezegd hebben dat hij, om een volmaakt gelukkige jeugd te hebben kunnen doorleven, als | |
[pagina 255]
| |
kind naar Italië had moeten gaan? In ieder geval heeft hij zich als kind in Indië gelukkiger gevoeld dan in Holland. ‘Ik vond het in Holland verschrikkelijk,’ schreef hij, ‘ik geloof dat ieder Indisch kind het zo moet vinden.’ Het ergste van al vond hij de school - en nu komt een typisch Indisch vooroordeel -: ‘De jongens hadden voor mij een luchtje; ik vond dat ze zich niet wasten [...], ik zag met minachting op ze allen neer, vond ze “kinderen”, en erg saai en vervelend.’ Er zijn in het werk van Couperus nog vele reminiscenties aan Indië; herinneringen die in boeken en feuilletons zijn verwerkt. Op de familie-reünie in De boeken der kleine zielen, in het eerste deel, halen Constance en Gerrit jeugdherinneringen op: de kali, de bergstenen en spelende kinderen. Het is Buitenzorg. Het zijn eigenlijk jeugdherinneringen van zijn moeder. De centrale gebeurtenis in Van oude menschen, de moord, speelt zich ergens op Java af, in een donkere nacht tijdens een wolkbreuk, in een pasanggrahan en daarnaast of daaronder de wild bruisende, gezwollen rivier waarin het lijk geworpen wordt. De scène is onvergetelijk. In het feuilleton ‘Kindersouvenirs’ dat in Nice werd geschreven met een loeiende mistral als begeleiding, vertelt hij over hem en zijn vrouw als kinderen in Indië, gecostumeerd voor een kinderbal, hij als page, zij als marquisetje, gevolgd door een kinderherinnering van háár en een van hem, losweg verteld, badinerend en causerend, maar onvergelijkelijk van toon, stil en half fluisterend verteld. Couperus is driemaal in Indië geweest: de eerste keer van zijn negende tot zijn vijftiende jaar dus; de tweede keer toen hij al zesendertig was en een bekend schrijver en nog eenmaal een jaar voor zijn dood, maar toen niet anders dan als oppervlakkig toerist. De tweede keer was het in 1899. Hij was in 1891 getrouwd met Elisabeth Baud, die in Indië geboren was en daar ook haar kinderjaren had doorgebracht. Het was het land dat beiden trok ... en de familie. Couperus dacht er toen blijkbaar nog niet aan een roman over Indië te schrijven. ‘Het lijkt mij moeilijk,’ zei hij tegen een recensent van een Indisch dagblad, ‘zulke heterogene mensentypen, zulke ingewikkelde toestanden en zulk een vreemdsoortige maatschappij te tekenen.’ En toch ontstond nog tijdens dit verblijf, dat ongeveer een jaar duurde, de enige Indische roman die Couperus ooit schreef: De stille kracht. Couperus en zijn vrouw logeerden de langste tijd van hun verblijf in Indië bij zijn oudste zuster en haar man, de resident De la Valette, eerst in Tegal, later in | |
[pagina 256]
| |
Pasuruan (zie voor De la Valette blz. 212 van dit boek). Hier in Pasuruan werd De stille kracht geschreven, althans voor het grootste deel. In Holland terug, legde Couperus er in 1900 de laatste hand aan. Er zitten in De stille kracht vele herinneringen aan Couperus' logeerpartij in Tegal en Pasuruan. Toch moeten we bij een schrijver als Couperus bijzonder oppassen met identificaties. Mevrouw van Itallie-van Embden die Couperus goed gekend heeft, schreef bij zijn dood in 1923: ‘Uit Emants novellen kun je Hagenaars herkennen, Louis zette werkelijk de neus van de een boven de mond van de ander.’ Hetzelfde procédé volgde hij niet alleen met mensen, maar ook met toestanden en omstandigheden. Hoe Couperus aan het thema van de stille kracht gekomen is - overigens niet het grondthema van zijn boek - weten we niet. Hij zal het niet gezocht hebben, het zal hem tegemoet zijn gekomen in de vorm van verhalen over bovennatuurlijke verschijnselen die ‘onverklaarbaar’ waren gebleven. Van zulke verhalen heeft het in Indië altijd gegonsd. De bekende verschijnselen van stenenregen en sirihspuwen - er bestaat zelfs vrij veel litteratuur over - berusten in de roman De stille kracht op authentieke gegevens die Couperus volgens het Bataviaasch Nieuwsblad van 8 oktober 1921 ontleende aan de geheime dossiers van de Algemene Secretarie te Buitenzorg. Een dergelijk geval van stenenregen had zich namelijk in Sumedang voorgedaan, enige tientallen jaren tevoren overigens. In een boekje over dergelijke verschijnselen, geschreven door een zekere dr. Baudisch, wordt het uitvoerig beschreven. De regering liet er toentertijd een onderzoek naar instellen. Het rapport waarin ook over een nachtelijk verblijf in het huis wordt gesproken - zoals in De stille kracht - werd sindsdien bewaard in de archieven te Buitenzorg. Deze zijn door Couperus geraadpleegd. In De stille kracht staat dan ook dat het rapport met de bevindingen van de resident ‘sedert berustte in de geheime archieven van de regering.’ Als we ons uit De stille kracht de oude Pangéran herinneren, de ideaalregent, dan denken we onwillekeurig aan de regent van Sumedang Aria Suria Atmadja, die ook de hoge titel van Pangéran voerde en voor wie een monument is opgericht. Van de jongere regent van ‘Laboewanggi’ Soenario, wordt gezegd dat hij van een illuster regentengeslacht stamde, de Adiningrats, die in de tijd van de Compagnie sultans van Madura waren. De meeste regentenfamilies in Oost-Java | |
[pagina 257]
| |
waren inderdaad van Madurese afkomst en er waren afstammelingen bij van Tjakra Adiningrat, die in 1745 tot sultan en regent van Bangkalan (één van de drie Madurese sultanaten) werd verheven. Hier is zelfs de naam van een bekende Javaans-Madurese familie gebruikt, maar de regenten van Pasuruan (‘Laboewanggi’) stamden daar juist niet van af. Zo werkte Couperus. Léonie van Oudijck, de vrouw van de resident met haar geperverteerd ‘roze verbeeldingsleven’, werd door de familie direct herkend als de overspelige echtgenote van grootvader dr. Abraham Jan Daniël Steenstra Toussaint, ‘eerste stadsgeneesheer te Batavia’. Zij heette Elisabeth Wilhelmina Petronella Couperus en leefde gescheiden van haar man te Parijs waar ze in 1889 overleed. Naar haar is Couperus' vrouw genoemd. Het culturele vrouwtje Eva Eldersma, die de ziel is van het gezelschapsleven in Laboewanggi, die toneelstukken opvoert, recepties houdt en picknickjes organiseert, doet aan Couperus' zuster Trudy denken, die om deze kwaliteiten door Couperus en anderen zeer geprezen wordt. Maar door haar mond spreekt Couperus ook menigmaal zichzelf uit, over zijn verhouding tot Indië: ‘Alleen bleef ze iets vreemds voelen dat ze niet kon analyseren, iets van mysterie en donker geheim.’ Alweer dus: de neus van de één en de mond van de ander. De stille kracht is een voortreffelijk, intelligent en knap boek; knap van compositie en intelligent om het begrip van Indische toestanden, van bestuurstoestanden in het bijzonder, een begrip dat veel verder gaat dan kennis alleen. Couperus dankte dit - hij erkent het voluit - aan zijn zwager Valette, zonder wiens voorlichting hij nooit een boek als De stille kracht zou hebben kunnen ontwerpen. Door het vele dat Valette hem vertelde kon hij zich voorstellen hoe een resident, hoofd van het gewestelijk bestuur, zich voelen moest, zo hij een persoonlijkheid was als Van Oudijck. En om Van Oudijck gaat het in deze roman, niet om de ‘stille kracht’. In ieder geval leest men De stille kracht verkeerd als men het occulte als centraal motief ziet. Het mystieke, het geheimzinnige dat bij Couperus telkens aan komt ‘donzen’ dient vóór alles als litterair middel. In de eerste plaats om de sfeer van dreiging en fataliteit op te roepen, die karakteristiek voor Couperus is. De wijze waarop hij de Indische wereld aanvoelde, was een projectie van zijn innerlijk en de stille kracht het middel om deze projectie te bewerkstelligen. De atmosfeer doordringt het boek, zoals in de beschrijving | |
[pagina 258]
| |
van het pompeuze residentshuis bij avond, waar geen huiselijkheid kan bestaan (‘altijd in afwachting van de volgende receptie’), van het donkere erf met de heilige waringins, van de tjemaralaan vóór het landhuis van Patjaram met de maansikkel aan de hemel en het lover ‘als uitgeplozen pluche en gerafeld fluweel, watte-achtig gedot tegen de wolken aan.’ De evocatie - en dit woord kan men gerust gebruiken bij Couperus - van een stil ademende en geurende binnenplaats bij avond, met diepe, zwarte schaduwen en lichtvlekken over de weg of over het erf, is geladen met een atmosfeer die Couperus telkens tracht aan te duiden met de woorden als ‘donker’, ‘geheimzinnig’, ‘mystiek’, ‘onbegrijpelijk’, of omdat hij het specifieke woord angker niet kent óf omdat hij dit niet gebruiken wil. Maar dit Javaanse woord - dat onvertaalbaar is, maar zoiets als ‘magisch bezeten’ betekent - is eigenlijk het enige dat weergeeft wat Couperus wil suggereren, omdat hij daar als buitenstaander en Europeaan toch wel een ‘Ahnung’ van heeft. In de tweede plaats dient de stille kracht om de handeling te aktiveren, om dramatisch gesproken, de intrige te ontwikkelen en de ommekeer te bewerkstelligen. Maar hoofdzaak is de uitbeelding van de mensen, in de eerste plaats van de hoofdpersoon, de resident Van Oudijck. De stille kracht is zeker geen ‘verhaal van spiritisme en tovenarij’ of van ‘griezeligheid en spokerijen’ en nog minder ‘een mindererangsfeuilleton’, zoals Van Deyssel in zijn Tweemaandelijksch tijdschrift dacht. Hij heeft inderdaad niets van het boek begrepen. In het Semarangse dagblad De Locomotief van 10 mei 1901 werd hij dan ook driftig op de vingers getikt: ‘Uw kritiek is een schande voor u, een schande voor uw tijdschrift, een schande voor de litteratuur’ en met een enkele zin wees de recensent de kern van het boek aan: ‘De stille kracht is het drama van de resident.’ Het is het drama van de resident. Maar Couperus heeft aan het verhaal een dimensie meer gegeven: achter de resident staat de kolonisator in een hem wezensvreemd land. Couperus die geen ethicus was, maar een ‘artiest’, die geen partij kon kiezen, omdat elke keuze voor hem een inbreuk betekende op de ‘volheid van het leven’, behoefde de kolonisator niet voor te stellen als een bruut en uitbuiter. Hij heeft in Van Oudijck een rechtschapen bestuurder getekend, een man die leeft voor zijn werk en die werkt voor de welvaart van het gewest, die de belangen van de bevolking behartigt en deze beschermt tegen de eisen | |
[pagina 259]
| |
van de ‘particuliere industrie’, niet omdat zijn instructie hem dit uitdrukkelijk gebiedt, maar omdat hij vindt dat hij dit doen moet, uit overtuiging. Hij is de goede Hollandse bestuursambtenaar: eerlijk, rechtvaardig, geduldig, iemand met kennis van zaken, wiens behoefte aan macht en gezag geheel bevredigd wordt door het ambt dat hij bekleedt. ‘Er ging niets boven het b.b.’, laat Couperus hem denken. Hij is de typische b.b.-ambtenaar uit de glorietijd van het Europees b.b. dat met vrijwel absolute macht bekleed, autocratisch regeerde, volgens beginselen van strengheid en rechtvaardigheid. Van Oudijck is een bekwaam en onkreukbaar ambtenaar, maar hij behoort tot het type dat met een beroep op de belangen van het volk, elke inbreuk op het door hem vanzelfsprekend geachte Nederlandse gezag afwijst. Gedachten over zelfbestuur en democratie liggen hem verre. Voor zijn ondergeschikten is hij veeleisend, maar hij kan joviaal en vrolijk zijn zonder de arrogantie van de hoge ambtenaren in de hoofdstad. Hij bezit tact. Niet door militair optreden, maar door praten, door te overtuigen en te overreden, weet hij een opstand te bezweren. Het schenkt hem een diep gevoel van voldoening. Maar hij is en blijft de Hollander, de nuchtere totok, die toch in menig opzicht blind en doof is. ‘Hij geloofde noch aan de kracht boven de dingen, noch aan de kracht in de dingen zelf. Hij geloofde niet aan het zwijgende Noodlot en niet aan de stille geleidelijkheid. Hij geloofde alleen aan wat hij zag met open oog: aan de oogst, de wegen, districten en desa's, aan de welvaart van zijn gewest. En in deze onbenevelde klaarheid van simpele mannelijke natuur en praktisch levens-plichtbesef was alleen deze zwakte: de tederheid, diep en vrouwelijk sentimenteel voor de huiselijke kring - die hij blind, niet zag in de ziel - en alleen zag volgens zijn vastgestelde principe, zoals zijn vrouw en zijn kinderen moesten zijn.’ Zijn vrouw, ‘met de lome statigheid van de in Indië geboren vrouwen’, heeft een geperverteerd gevoels- en liefdeleven; zij heeft een verhouding met Theo, Van Oudijcks zoon uit zijn eerste huwelijk. Zijn dochter Doddy wordt het slachtoffer van de grote verleider Addy de Luce, maar hij ziet niets en bergt de anonieme brieven in een lade van de schrijftafel op. Hij heeft ideeën en principes, maar hij leeft langs de ‘stille kracht’ van het leven heen; hij voelt niets van het bovennatuurlijke en miskent de invloed daarvan: ‘[...] omdat hij niet geloofde aan de stille kracht, aan het leven in het leven, al wat er krioelde en woelde als vulkaanvuren onder de bergen, als troebelen | |
[pagina 260]
| |
onder de troon, omdat hij niet geloofde aan de mystiek der zichtbare dingen, kan het leven hem vinden onvoorbereid en zwak, als het afweek van wat hém logisch dacht.’ De spanning tussen de steeds aanwezige stille kracht en de daarvoor volstrekt onontvankelijke resident, beheerst het boek. Dit is het telkens ritmisch wederkerend thema: de tragiek van de Europeaan in de kolonie die juist door zijn ongeloof in het bijgeloof, weerloos is. Meesterlijk werkt Couperus dit thema uit nadat hij dit in de eerste bladzijden heeft opgeroepen: twee werelden die elkaar niet bereiken. De resident Van Oudijck doet zijn avondwandeling. Hij loopt door de Lange Laan, loopt langs de soos - steeds gevolgd door zijn oppas die een tali api (een vuurtouw) met zich meedraagt - en begeeft zich naar de pier. Hij kijkt over de zee uit, wijdbeens staande. Voor hem is er alleen de zee en de wind en de stank van vis. Hij plant zich nog steviger, welft de borst, richt zijn militaire kop op en snuift de walm in en de wind. Maar zijn oppas achter hem is bezorgd: ‘Zo vreemd die Hollanders ... Wat denkt hij nu ... Waarom doet hij zo ... Juist op dit uur, deze plek ... De zeegeesten waren nu om ... Er zijn kaaimannen onder het water en iedere kaaiman is een geest ... Zie daar heeft men aan ze geofferd, pisang, rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe, onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren ... Wat doet die Kandjeng Toewan nu hier ... Het is hier niet goed ...tjelaka, tjelaka [onheil] ... En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag ... Waar zag hij naartoe...? Wat zag hij aanwaaien in de wind...? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd...’ Terwijl Couperus de expositie uitwerkt en het verhaal zich langzaam voortbeweegt - een verhaal van liefdes, van haat, nijd, verliefdheid en melancholie - terwijl de handeling voortgaat, laat Couperus ons op gezette ogenblikken het mysterie voelen. Er treedt telkens iets op dat ongrijpbaar en dreigend is en dat op de katastrofe vooruitloopt die wij onherroepelijk voelen aankomen. Telkens weer, voortreffelijk gedoseerd, eerst met een enkel woord of een enkele zin, later met groter frequentie en met meer nadruk, wordt de stille kracht ‘toegediend’, om te eindigen in de stenenregen en het sirihspuwen. Na de introductie van het thema, waarmee tegelijk de stille kracht de eerste keer is ingevoerd (de wandeling van de resident naar zee), wordt ze niet lang daarna vluchtig aangeduid door een steentje dat op de tegelvloer klettert en waarvan men de herkomst niet | |
[pagina 261]
| |
kan nagaan. Dan volgen verschillende gesprekken, waarin het ‘mysterie’ enige malen - voorlopig terloops - wordt aangeroerd. De eerste reële confrontatie biedt de tafeldans die diepe indruk op alle betrokkenen maakt. Als het gezelschap 's avonds naar huis gaat, verschijnt voor het eerst de hadji, die over het erf lijkt te lopen, maar die toch weer onzichtbaar is. Hij zal hierna met regelmatige tussenpozen nog driemaal verschijnen. Na het vierde hoofdstuk, waarin vooral het karakter van Van Oudijck getekend wordt in zijn verhouding tot de ‘mystiek der zichtbare dingen’, komt de dreiging naderbij. Ze gaat nu bladzijde na bladzijde beheersen. De climax begint met het verhaal van Baboe Oerip over de zielen van de kleine kindertjes die in de bomen huilen en over de kuntianaks die met een bloedend hart in hun borst over het erf dwalen en gaat tot de katastrofe bereikt wordt in de scène van de stenenregen en het spuwen met sirih, als Léonie van Oudijck in de badkamer bezig is haar lichaam met schoonheidszalf in te smeren. Hysterisch van angst loopt ze geheel naakt de tuin in in de richting van het zwembad. Kort daarop volgen meer verschijnselen als het breken van een spiegel of een drinkglas of de bezoedeling van het beddelaken. De resident stelt een onderzoek in zonder dat er ook maar iets aan het licht komt. Dan laat hij zich met vier officieren en zijn secretaris in de badkamer opsluiten: ‘Over wat gebeurd was, spraken zij niet, maar hun nacht was verschrikkelijk geweest.’ Na dit experiment neemt de resident zijn maatregelen. Hij begeeft zich naar de regent en diens moeder en heeft een kort gesprek met hen beiden. Zijn woorden zijn ‘van groot en dreigend gewicht’. Dan houden de geheimzinnige verschijnselen op. Schijnbaar heeft de resident gezegevierd, maar in werkelijkheid verliest hij, omdat hij alle zekerheid verloren heeft. Als in een klassiek drama - en het is weer opvallend hoe Couperus zijn compositie daarnaar gericht heeft - begint de ommekeer. Het verschijnsel is verdwenen, maar er blijft een ‘naziekte’ van het gebeuren, dat in Van Oudijck een kwetsbare plek heeft gevonden. Hij wordt achterdochtig, onrustig en onzeker, hij veroudert in korte tijd, hij wordt zelfs bijgelovig en toch kan hij het verschijnsel niet begrijpen en daarom kan hij het niet aanvaarden. Alles ontvalt hem. Ook zijn vrouw verlaat hem en vertrekt naar Europa. Zelfs zij, de flegmatieke Léonie van Oudijck, blijkt aangetast. De resident vraagt audiëntie aan bij de Gouverneur-Generaal. Hij gaat naar Buitenzorg en keert niet meer naar ‘Laboe- | |
[pagina 262]
| |
wanggi’ terug. Hij trekt zich terug in het diepe binnenland en gaat er in een kampunghuisje wonen met een Sundanese huishoudster. Hier zoekt het culturele vrouwtje van ‘Laboewanggi’, Eva Eldersma, hem nog eenmaal op vóór zij voorgoed naar Holland vertrekt. De kern van het boek - het drama van de resident - wordt nog eens blootgelegd en samengevat in de woorden die Van Oudijck tot Eva Eldersma spreekt: ‘Maar dát, ziet u ... dát, wat gebeurd is ... dat heb ik nooit begrepen ... en dat heeft mij gebracht ... tot hier. Dat, dat alles wat streed, wat indruiste tegen leven en praktijk en logica ... al die - hij sloeg met de vuist op tafel - al die verdomde nonsens, en die toch ... die toch maar gebeurden ... dat heeft het hem gedaan ... Dat heeft gemaakt dat ik daar niet meer blijven kon, dat heeft gemaakt dat ik als met stomheid, met idiotisme geslagen werd - in het gewone leven, in al mijn praktijk en logica, die mij opeens toescheen als een foutief opgebouwd levensstelsel, als de meest abstracte bespiegeling - omdat er dwars doorheen dingen gebeurden van een andere wereld, dingen die mij ontsnapten, mij en aan iedereen. Dat, dat alleen heeft het gedaan. Ik was mezelf niet meer. Ik wist niet wat ik dacht, wat ik deed, wat ik gedaan had. Alles heeft in mij gewankeld.’ Wie dit hoofdstuk besluiten wil met Couperus' laatste boek over Indië, schept ongewild een anticlimax. Oostwarts (1923) is niet veel meer dan een feuilletonistisch reisverhaal van een toerist die in opdracht van de Haagsche Post nog eens een reisje door Indië maakt, die met een buiginkje links en een buiginkje rechts in de richting van zijn gastheren, meewerkt aan de instandhouding van het traditionele Europese beeld van Indië: een welvarend land, bruisend van energie en vanzelfsprekend nauw en hecht aan Nederland gebonden. En al voorspelt hij ergens dat de ‘autonomie van Insulinde niet meer dan een kwestie van tijd is’ (en zo'n voorspelling was altijd wel te geven), over het nationalisme denkt of liever spreekt hij in dezelfde afkeurende termen als in die tijd onder Europeanen gebruikelijk was. |
|