| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Een half uur... Een half uur, dertig minuten, achttienhonderd seconden die de Euromast, het trotse bouwwerk scheiden van de algehele vernietiging! Niemand van de politiemensen twijfelt eraan of Medusa zal woord houden, maar niemand ook verliest zijn kalmte. Inspecteur Hoogzaad neemt alle maatregelen die op dit ogenblik nog kunnen worden uitgevoerd. Hoogzaad wijst een paar man aan, brigadiers en hoofdagenten.
‘Al het publiek binnen vijf minuten het gebouw verlaten, met inbegrip van de mensen die hier de vergadering bijwonen. Onder politiegeleide naar het paviljoen in het Park brengen, zo snel mogelijk. Niemand mag het paviljoen verlaten, de aanwezigen grondig fouilleren, vraag de nodige versterking en laat het Euromastpersoneel assisteren voor zover nodig... Bel 74602 de demagnetiseringsdienst van de marine in de Ophemertstraat om onmiddellijke assistentie, bel de geneeskundige dienst om ambulance en doktoren, het kan nodig zijn.’
Vijf minuten later is de Euromast snel en zeker ontruimd, het onthutste publiek wordt in rijen van vier opgesteld en naar het nabijgelegen paviljoen gebracht dat op een heuvel in het park is gebouwd. Sommige mensen protesteren luid, anderen klagen, de meesten tonen echter begrip voor de situatie die brigadier Opperman in enkele woorden heeft uiteengezet. Alles wordt wel niet begrepen, maar toch wel zoveel dat de mensen inzien voorlopig veiliger te zijn in het paviljoen bij een kopje koffie dan nog langer in de Euromast te blijven die ieder ogenblik in de lucht kan vliegen.
Zelf belt inspecteur Hoogzaad de garnizoenscommandant van de Landmacht op, die hij met enkele woorden
| |
| |
op de hoogte brengt en eveneens om assistentie verzoekt. De Landmacht toont zich paraat, drie minuten na het telefoongesprek razen jeeps met manschappen van de marechaussee-brigades door de stad. Ze leggen een kordon om de toren, een cirkel waarbinnen niemand mag komen... zelfs de pers niet, die uiteraard op het vreemde gebeuren rond de mast opmerkzaam is gemaakt en poolshoogte komt nemen.
‘Nog twintig minuten,’ zegt inspecteur Hoogzaad, met een blik op zijn horloge.
Hij is met Frank en Wil in het restaurant achtergebleven, tegenover hen zit, nu ook aan de handen geboeid, Ludwig Lohr, die hem grinnikend aankijkt.
‘Nog ruim een kwartier heren,’ zegt hij lijzig. Zijn onuitstaanbare kalmte brengt de inspecteur even van zijn stuk. ‘Kerel, we zijn hier niet in Amerika, maar ik zou je het liefst een dreun op je lelijke gezicht geven, maar dat mag nu eenmaal niet...’
‘Behandel de dieren met zachtheid inspecteur,’ grijnst Lohr.
De inspecteur kijkt hem strak aan. ‘Jij bent slim genoeg om in te zien dat wij in een heel moeilijk parket zitten. Jullie zijn aan de winnende hand.’
‘Wees dan sportief en laat me los,’ zegt Lohr laconiek. ‘Zodra ik de Mast als vrij man verlaat, op voorwaarde dat ik eerst nog onbespied een telefoonnummer heb mogen draaien, is het gevaar voor de Mast geweken. Doet u dat niet, dan vliegt de Mast de lucht in. Ik ook, als u mij hier laat blijven, en dan weet u nog niets.’
De inspecteur knarsetandt, de kerel heeft gelijk. Opnieuw kijkt hij op zijn horloge. Twintig mannen zijn bezig de toren met de fijne kam na te zoeken, in hoofdzaak ervaren rechercheurs die vaak huiszoekingen doen en
| |
| |
meestal de plaatsen wel weten te vinden waar de buit is verborgen. In dat geval is de buit een mijn of een bom. Mensen van de marine, specialisten die ervaren zijn in het opsporen en demonteren van mijnen en bommen, doorzoeken met hun fijngevoelige apparaten ieder hoekje van het imposante gebouw, maar ook zij kunnen niets vinden.
Is het bluf van Lohr? Maar het briefje van Medusa dan? Die houdt zich met loze dreigementen niet op!
‘Lohr, ik zal je een voorstel doen,’ zegt de inspecteur langzaam. ‘Ik ga daarmee waarschijnlijk mijn bevoegdheid te buiten maar...’
‘Klets niet zoveel, inspecteur,’ snauwt Lohr. ‘De tijd verstrijkt, maak het kort.’ De man wordt kennelijk wat zenuwachtig, voor de inspecteur is dat het bewijs dat er wel degelijk gevaar dreigt, dat Lohr heeft gedacht dat de inspecteur wel direct bakzeil zou halen, maar dat hij nu vrees voor zijn hachje begint te krijgen, dat hij bang is inderdaad alleen in de toren te worden achtergelaten.
‘Ik zal het kort maken. Dit zijn mijn voorwaarden. Ik laat je los en je kunt vrij telefoneren. Ik zal je niet laten volgen. Maar jij zegt me waar ik Medusa moet zoeken en je zegt me ook wat hij hier in de toren wilde uitspoken en waarom jij zijn plaats innam.’
Lohr schudt langzaam het hoofd. ‘Als ik iets zou loslaten ben ik over een uur dood. Medusa hoort, weet en ziet alles. Misschien is hij wel hier, ik ken ook zijn ware gedaante niet...’
Hij wijst op hoofdagent Ploeger, die nog steeds gekleed in zijn kelnersslipjas juist weer rapport komt uitbrengen.
‘Wie zegt u dat die persoon Medusa niet is?’
Wil, die al die tijd op zijn stoel heeft zitten wippen van ongeduld vliegt op en grijpt hoofdagent Ploeger vast.
Hij wil het zekere voor het onzekere nemen, het is mo- | |
| |
gelijk dat Lohr een zuur grapje maakt maar het kan ook bittere werkelijkheid zijn...
‘Zeg ben jij een haartje betoeterd?’ klinkt het hem in onvervalst Rotterdams tegemoet. ‘Je handen van me lijf, snotneus...’
‘Neem me niet kwalijk Ploeger,’ mompelt Wil teleurgesteld, ‘maar hij zei...’
Ploeger knikt. Hij begrijpt het wel. Die jonge broekjes krijgen de zenuwen. Hij gelooft geen snars van dat onzinnige verhaal van die kerel daar. Dat moet de inspecteur overigens maar uitzoeken, als het werkelijk link wordt in de Mast zal Hoogzaad hem wel zeggen dat hij kan inrukken. Tot zolang doet hij zijn dienst hier en dat doen de anderen ook.
‘Niets verdachts te vinden meneer,’ rapporteert hij.
‘Alle manschappen inrukken Ploeger,’ zegt de inspecteur, ‘geef het als verzoek door aan de luitenant van de marine. Voeg je bij het kordon buiten.’
‘Best mijnheer.’ Ploeger verdwijnt, een ogenblik later klinkt het politiefluitje. De agenten en mariniers verzamelen zich en verlaten de Euromast.
Nog negen minuten, constateert de inspecteur. Natuurlijk wordt Lohr niet vrijgelaten, als hij niets over Medusa wil loslaten. De politie laat hem niet alleen in de Euromast achter; wanneer het onverhoopt juist is dat de Mast over enige minuten zal worden opgeblazen zou de politie zich schuldig maken aan moord. Moord op een misdadiger, goed, maar toch moord. De rechter moet over zijn lot beslissen, niet de politie zo is de wet in Nederland.
‘Dus je zegt niets, Lohr?’ vraagt de inspecteur koeltjes.
‘Niet waar Medusa is. Ik laat niet meer los dan ik kan loslaten.’
| |
| |
‘Dan blijf je in arrest, Lohr.’
‘Maar dan gaat de Mast de lucht in,’ roept de man. ‘Wees toch verstandig inspecteur! Ik ben toch geen tien miljoen gulden waard? Als u mij niet laat gaan is er niets of niemand die kan verhinderen dat Medusa zijn plan uitvoert. De bom die hier is verborgen wordt radiotelegrafisch tot ontploffing gebracht door middel van een kleine sterke zender op een geheime golflengte. Ik weet niet waar de bom is verborgen en ik weet niet waar de zender zich bevindt. Ik ken alleen het telefoonnummer dat ik moet bellen om te verhinderen dat de Euromast de lucht in vliegt. Ik kan u niet helpen tenzij u mij dat nummer laat draaien.’
De man wordt steeds zenuwachtiger, de inspecteur blijft de rust in eigen persoon. ‘Jouw verhaal klopt niet, Lohr,’ zegt hij. ‘Medusa geeft ons volgens dit briefje een half uur tijd nadat jij gevangen genomen bent. Maar hoe weet hij dat we jou te pakken hebben?’
‘Dat geheime nummer is ook een verzinsel van je,’ zegt Wil voor de inspecteur hem de mond kan snoeren. ‘Man, dat weten we allang. Dat is 1-8-1-0-2-7,’ laat hij er zeer snel op volgen.
‘Nee, 1-8-9...’ Op dat moment begrijpt Lohr dat hij er bijna is ingelopen, hij schudt het hoofd en klemt zijn kaken vast op elkaar alsof hij bang is dat het telefoonnummer hem toch nog zal ontsnappen.
‘Naar buiten,’ beveelt inspecteur Hoogzaad. ‘Nog zeven en een halve minuut. We kunnen niets meer doen.’
Op dit moment gaat de telefoon, die de inspecteur voor zijn mannen vertrokken, uit de centrale op het restaurant heeft laten overschakelen.
‘Ook dat nog,’ bromt de inspecteur. ‘Ja, Hoogzaad hier.’ Zijn gezicht betrekt, dan zegt hij, nu werkelijk op- | |
| |
gewonden: ‘De brigadier Opperman heeft er een gevangen. Vermoedelijk een medeplichtige, vermomd als casserollier, deftige naam voor bordenwasser, een klusjesman. De echte casserollier peuterde Opperman uit een kast, hij was op de bekende manier in slaap gebracht...’
‘Dan heeft die natuurlijk Medusa gewaarschuwd dat we Lohr in handen hebben,’ zegt Frank.
‘Zal wel kloppen, zoeken we wel uit. Het is dus toch ernst...’
‘Dacht u dan nog aan een grap?’ vraagt Wil verwonderd en haastig voegt hij eraan toe: ‘We moeten voortmaken meneer...’
‘Ik weet niet meer wat ik wel en wat ik niet moet denken jongen... nu moeten we alleen maar doen. O ja, Opperman heeft appel gehouden, de hoofdagent Bastiaanse moet nog op zijn post zijn, vermoedelijk vergeten te waarschuwen. Frank en Wil, ga hem als de gesmeerde bliksem halen en kom ons na. Vooruit jij...’
Hij ontdoet Lohr van zijn voetboeien, om hem in staat te stellen met hem snel de toren te verlaten. De lift suist naar beneden, terwijl Frank en Wil naar boven hollen. Bastiaanse is vlakbij, ze moeten één trap op, ze kunnen, als ze Bastiaanse gewaarschuwd hebben, met de lift naar beneden komen. Het kan allemaal nog net, maar er valt ook geen seconde meer te verliezen...
‘Wat een eend,’ bromt Frank als ze Bastiaanse hebben bereikt, ‘hij is gewoon in slaap gevallen. En dat wordt allemaal maar hoofdagent... hé... Bastiaanse, vlug... ga mee man.’ Terwijl Frank tracht Bastiaanse te wekken - wat slaapt die kerel verschrikkelijk vast - kijkt Wil snel rond. Overbodig natuurlijk, want de mariniers en de agenten zijn hier natuurlijk eerder geweest. Zo, Bastiaanse begint weer tekenen van leven te geven,
| |
| |
Wil pakt zijn boterhamtrommeltje maar vast, de vrouw van de hoofdagent zou beslist boos zijn als haar man dat mooie gedecoreerde geval liet liggen...
‘Toe Bastiaanse... maak voort man,’ jaagt Frank. ‘Ik zal het je beneden wel uitleggen, maar... Goeie help, wat is er Wil?’
Wil's gezicht drukt namelijk de hoogste verbazing uit. Toen hij het boterhamtrommeltje opnam bemerkte hij dat het ongewoon zwaar was en nu hij het netjes opgevouwen vetvrije papier, waarin kennelijk de boterhammen verpakt waren, verwijdert, ziet hij een gelakte doos.
‘De bom!’ roept hij. ‘Dit moet de bom zijn Frank! Gauw!!’ Frank kijkt bliksemsnel op zijn polshorloge... ‘Gooi weg dat ding,’ roept hij ‘we hebben nog maar één minuut, we kunnen er niet mee beneden komen...’
Tastend beweegt Wil zijn vingers langs het doosje, misschien vindt hij een of ander knopje, waarmee hij de helse machine buiten werking kan stellen. De oppervlakte van het doosje is helaas overal even glad. Hij kijkt naar beneden, hij ziet de Parkhaven onder zich, maar hij zal de bom niet zover kunnen werpen dat die in de Parkhaven terechtkomt... Bovendien liggen daar schepen... Aan de andere kant zal het niet beter zijn, daar komt de bom terecht in de Baden Powellaan, waar de posten staan die het publiek beletten de Mast dichter te naderen...
Bastiaanse kijkt sprakeloos toe, nog altijd schijnt hij wat versuft te zijn, hij moet zeer vast hebben geslapen... De hoofdagent kan hun geen raad geven. Het gaat allemaal nog buiten hem om.
‘Hoe lang nog?’ schreeuwt Wil. ‘Ik hoor wat tikken.’
‘Een tijdbom!’ roept Frank. ‘Gooi weg, zo ver mogelijk en zo hoog mogelijk, misschien explodeert hij in de lucht.’
| |
| |
Uiterlijk kalm telt Frank af. Acht, zeven, zes, vijf, vier, drie...’
Wil buigt zijn arm achter zijn schouder, zo ver mogelijk, de werphouding, zoals hem dat tijdens de atletieklessen is geleerd. Wil is de beste speer- en discuswerper van de leerlingen, Frank een van de slechtste, Wil moet dit doen...
‘Nu!’ roept Frank.
Wil werpt het doosje zo ver mogelijk van zich af, maar helaas, er staat een felle westenwind, die het doosje in zijn greep neemt en tegen de toren blaast.
Frank en Wil trekken de nog versufte hoofdagent mee, ze realiseren zich echter dat ze weinig of geen kans meer hebben te ontsnappen, als de bom uit elkaar springt en de toren verwoest wordt.
Dit alles gaat in een ondeelbaar ogenblik door hen heen. Hoe lang heeft een voorwerp dat ongeveer een kilo weegt nodig om negentig meter te vallen?
En dan gebeurt het!
Frank en Wil en de politiemannen die zich op de begane grond op veilige afstand hebben teruggetrokken zien iets zeer merkwaardigs.
Een vrij harde klap maar toch niet luider dan bijvoorbeeld dat van een stuk vuurwerk dat tijdens een volksfeest of iets dergelijks wordt afgeschoten.
De Euromast staat nog even stevig als daarstraks. De door de ontploffing ontstane luchtdruk is zo gering dat er noch op noch om de toren iets van gemerkt wordt...
Er gebeurt nog iets. Uit de ‘bom’ maakt zich een kleine parachute los die sierlijk naar beneden komt. Frank en Wil nemen de agent Bastiaanse, die al even verbaasd is als zij, mee naar de lift en hollen als ze beneden zijn naar inspecteur Hoogzaad, die met een verbijsterde uitdruk- | |
| |
king op zijn gezicht een briefje staat te lezen, een tweede boodschap van Medusa. Deze keer een korte boodschap:
‘Ik dacht het wel, de politie blijft oliedom.
Met vriendelijke groeten, MEDUSA...’
De inspecteur wendt zich tot Lohr en de andere arrestant, die Schindler heeft herkend als de machinist Karl Ludwig... Een oogopslag is voldoende om hem ervan te overtuigen dat de verrassing voor deze twee boeven even groot is als voor de politie. ‘Ik... ik dacht dat alles echt was,’ stamelt Lohr. ‘De chef zei zelf...’
‘Al goed Lohr, al goed,’ zegt de inspecteur. ‘Breng ze maar weg Ploeger.’ Hij neemt Wil en Frank terzijde. ‘Die kerels zijn voor Medusa slechts figuranten, ze hebben een rol gespeeld zonder te weten waarom het werkelijk gaat... Ik heb gelijk gehad, ik heb van begin af aan getwijfeld aan een werkelijke aanslag op de Euromast, het was te onzinnig...’
‘Maar waarom heeft Medusa dit dan allemaal op touw gezet?’ vraagt Frank wanhopig...
‘Kan hij inmiddels niet iets heel anders hebben uitgevoerd?’ vraagt Wil.
Voor de inspecteur kan antwoorden glijdt een grote Amerikaanse wagen langs de politiemannen en stopt. Een negerchauffeur in blinkend livrei opent buigend het portier, een lange broodmagere heer stapt uit en zegt: ‘Ik ben professor Dennis Cameron, ik presideer de vergadering van diamantairs maar ik had me verlaat. Wat betekent dit allemaal?’
De kraakstem van de professor wekt de lachlust van Wil op, doch hij slaagt erin zijn beweeglijk gezicht in de dienstplooi te houden.
| |
| |
Plotseling schiet hem iets te binnen... Hij herinnert zich het gesprek tussen de twee gasten even voor de vergadering begon, het gesprek over een grote diamant die professor Cameron zou tonen als de grote verrassing van de dag.
Goeie help... ineens is het of er een gordijn voor zijn ogen wordt opgetrokken. Die meneer zei dat professor Cameron om gewichtig te doen met opzet te laat kwam en wel een kopje koffie was blijven drinken in het Hiltonhotel waar hij logeerde...
‘Meneer Hoogzaad,’ fluistert hij driftig, en neemt hem ter zijde, ‘luistert u eens...’
Wil heeft niet lang nodig om de inspecteur op een nieuw spoor te wijzen. Meteen wendt deze zich tot professor Cameron. ‘Ik ben inspecteur Hoogzaad van de Rotterdamse recherche. Gaat u even mee professor...’
‘Ja maar, wilt u me nu eerst eens vertellen...’
‘Straks professor, straks... nu vraag ík en ü antwoordt!’ Mopperend volgt de professor de inspecteur en zijn twee assistenten naar de hall van de Euromast.
‘Professor, kort en goed. Waarom is u te laat op de vergadering? Ruim een uur te laat?’
Verwonderd kijkt professor Cameron hem aan. ‘Ik had een conferentie van hoogst zakelijk belang. Dat heb ik telefonisch laten mededelen...’
‘Weet ik. Een wonderlijke vergadering professor. U als voorzitter liet verstek gaan, en de vice-voorzitter dr. Waldhorn was dr. Waldhorn niet maar een indringer, die kennelijk de vergadering en ons aan de praat moest houden...’
‘Ja maar, waarom is zo'n grote politiemacht nodig om een vergadering te beschermen? Een indringer zegt u? Ik...’
| |
| |
‘Straks professor, straks zullen we u alles laten uitleggen. Kort en goed, blijft u erbij dat u een zakelijk gesprek had, dat u niet wegbleef om eh... nu ja, om de anderen wat in spanning te laten over uw verrassing?’
‘Man, ben je razend?’ valt de professor uit. ‘Ik kan het nu wel zeggen, ik had een onderhoud met mijn collega professor Fernandez en nog een paar heren, de secretaris van een oosters vorst en...’
‘Wat is er besproken? Wat hebt u gedaan?’ valt de inspecteur uit op wie de naam Fernandez heeft gewerkt als een rode lap op een stier. Professor Fernandez is immers bewust of onbewust een medewerker van Medusa. Wie dan die secretaris van die zogenaamde oosterse vorst was ligt voor de hand, niemand anders dan Medusa zelf!
Het is zoals Wil heeft verondersteld. Medusa heeft alle aandacht van de politie willen concentreren op de Euromast, en alles gedaan om de nuchtere inspecteur Hoogzaad en zijn mannen de overtuiging te geven dat het hem ernst was. Hij heeft, zoals is gebleken de tweede voorzitter dr. Waldhorn in zijn hotel opgezocht, is doorgedrongen tot zijn slaapkamer en heeft hem op zijn bekende wijze met het gaspistool tijdelijk in zijn bewegingen belemmerd. Dr. Waldhorn was echter vroeger uit zijn verdoving ontwaakt dan voorzien was, maar ook daar had Medusa rekening mee gehouden. De valse dr. Waldhorn, - Ludwig Lohr - moest de vergadering zo lang mogelijk rekken, liep het mis en werd het bedrog ontdekt, dan volgde het trucje met de zogenaamde bom en had Medusa altijd nog een half uur om zich uit de voeten te maken. De machinist Karl Ludwig, die de plaats van een bordenwasser had ingenomen, had de taak te waarschuwen als alles niet volgens de plannen verliep. De
| |
| |
oplettende brigadier Opperman betrapte hem toen hij uit een raam met een wit servet stond te zwaaien... Het zogenaamde radiografisch laten ontploffen was bluf. De bordenwasser Karl Ludwig had agent Bastiaanse even afgeleid en had de ongevaarlijke bom op scherp gesteld.
Nu gaat het erom: welke rol speelt deze onaangename hooghartige professor Cameron in de zaak van Medusa? Wat is er gebeurd tijdens dat onderhoud in het Hiltonhotel, terwijl de politie braaf voor de mal werd gehouden door een zogenaamde aanslag op de Euromast?
‘Niets bijzonders,’ zegt de professor. ‘Ik ben er in geslaagd een zeer grote diamant uit de collectie van een Amerikaanse multimiljonair te mogen meenemen, om die mijn collega's te tonen. Ach, dat kan u toch nauwelijks interesseren? Ik heb die steen zo onopvallend mogelijk naar Europa gebracht, geen politiebewaking of iets dergelijks, dat lokt de dieven juist aan...’
‘Het interesseert ons wèl,’ zegt Wil, ‘dat betrof toch die steen van 367 karaat, van die ouwe sultan van weet ik veel, nou ja, een steen waar je half Amsterdam mee kan kopen?’
‘We hebben dr. Van Assen gesproken, uw collega in Amsterdam,’ licht de inspecteur toe, ‘die heeft ons een en ander over diamanten verteld...’
‘Van Assen is een klungel,’ valt de professor boos uit. ‘Een eigenwijze oude aap, die geen diamant van een kiezelsteen kan onderscheiden...’
Frank en Wil hebben binnenpretjes, ongeveer op dezelfde manier heeft meneer Van Assen over professor Cameron gesproken. Van je vrienden moet je het maar hebben!
‘En nu wil ik precies weten wat er gebeurd en besproken is, professor Cameron.’
| |
| |
Even aarzelt de professor. ‘Zakengeheim,’ mompelt hij, maar de inspecteur haalt slechts de schouders op.
‘Niet voor de politie, u is vermoedelijk getuige in een zeer belangrijke zaak, u moet de waarheid en niets dan de waarheid zeggen. Ik kan u ook meenemen naar het bureau van politie en...’
‘Nee nee,’ roept de professor, ‘ik moet vanavond terug naar Amerika... Goed... die eh... multimiljonair heeft veel geld verloren. Heel veel. Hij heeft nog wel de bewuste diamant, die natuurlijk een kapitaal waard, maar slecht verhandelbaar is. Dood kapitaal dus. Hij vroeg mij verleden jaar of ik kans zag de diamant te verkopen aan iemand die zo rijk was dat hij de steen als curiositeit kon bewaren. Het moest geheim blijven want die Amerikaanse miljonair wilde natuurlijk niet weten dat hij niet zo rijk was als werd gedacht.’
‘En verder?’ vraagt Frank. Goeie help, die professor is al even langdradig als meneer Van Assen en zo schieten ze niet op!
De inspecteur werpt Frank een waarschuwende blik toe. Professoren moet je nooit overhaasten dan raken ze de draad kwijt. Is Frank vergeten wat hij eerder zei dat politiemensen jobsgeduld moeten hebben?
‘Toen sprak ik mijn collega professor Fernandez. Professor Fernandez leeft heel afgezonderd en maakt veel lange reizen. Hij bleek enige oosterse vorsten te kennen, die zeer rijk zijn geworden door de olie die in hun landen wordt geboord. Wij spraken af dat ik de steen in Rotterdam zou tonen, voor ik die aan de vergadering die ik zou presideren zou laten zien. Voor de laatste maal laten zien, want daarna ging de steen weer in de kluis van de Amerikaanse miljonair, of verhuist naar het paleis
| |
| |
van de oosterse vorst, sheik Hamid el Hamid, die niet half Amsterdam maar héél Amsterdam wel kan kopen en Rotterdam daarbij.’
’En’
De professor kijkt de inspecteur triomfantelijk aan. ‘De steen gaat naar Afrika,’ zegt hij. ‘Ik ben niet alleen professor maar ook zakenman. Mijn relatie in Amerika kan tevreden zijn, ik kan het u in vertrouwen wel vertellen: de steen brengt acht miljoen dollars op... Hij is verkocht!’
‘Gefeliciteerd,’ zegt de inspecteur hartelijk, maar hij voegt er droogjes aan toe: ‘Heeft u die miljoentjes al in uw zak, of heeft u een klein voorschotje ontvangen van een paar ton of zo?’
‘U bedoelt?’
‘Dat u enige garantie hebt dat de koop doorgaat?’
De professor lacht krakend. ‘Maar mijn beste inspecteur, een man als Hamid el Hamid vraag je toch niet om een garantie. Zijn woord is voldoende, overigens, ik heb de steen natuurlijk nog. Ik ben niet zo dwaas om die zonder meer af te geven, zèlfs niet aan sheik Hamid el Hamid. Nee nee, ik heb de steen, die gaat weer mee naar Amerika en volgende week reizen mijn Amerikaanse zakenvriend en ik samen naar Afrika om de zaak af te doen. De sheik, de steen en mijn vriend met het geld.’
‘Als het maar waar is,’ mompelt Wil.
‘Professor Cameron weet wat hij doet jongeman,’ bijt de professor hem toe. ‘Overigens heeft de secretaris Mr. Moestafa el Azabar de zaak meteen vastgelegd en de koopbevestiging voorzien van het zegel van de sheik, asjeblieft. Wat wilt u nog meer?’
‘Niets, van u althans niet, maar ik moet u vermoede- | |
| |
lijk wel voorbereiden op een zeer grote teleurstelling.’
De inspecteur toont Wil en Frank de koopbevestiging, geschreven in keurig Frans en voorzien van een lakzegel.
Het lakzegel met de naam Medusa.
|
|