| |
| |
| |
| |
| |
| |
I. Een pleizierig vooruitzicht.
't Was krans bij Jeanne van Laer. Zij zaten met hun vieren om de tafel: Jeanne, Jet van Marle, en Lien en Noes Terhorst.
‘'t Had niet ongelukkiger kunnen treffen,’ zuchtte Jet, terwijl ze met 'n plof haar beide ellebogen op de tafel zette. ‘Nou net middenin de repetitie-week zoo'n nieuw kind naast je te krijgen! Ik was veel liever maar alléén in mijn bank gebleven, dan had ik tenminste plaats met m'n knieën als ik stikum even in m'n boek op m'n schoot wil kijken. Aan zoo'n nieuwe kan ik natuurlijk niet dadelijk vragen of ze 'n beetje op wil schikken ..... Zeg heb je nog thee? Geef me nog 'n kopje, 't komt er niet op aan of 't slap is. Ze zal wel verbaasd staan te kijken, als ze ziet hoe er bij ons op school eendrachtelijk geknoeid wordt..... Dank je. Maar ik zeg maar, ik ben 't slachtoffer op 't oogenblik. Van vóórzeggen is natuurlijk heele- | |
| |
maal geen sprake ....’ en Jet hield even op met brommen en keek rond of iemand ook mogelijk 't tegendeel zou veronderstellen, maar Lien en Noes herhaalden meewarig: ‘O neen, natuurlijk niet,’ en Jeanne van Laer, 'n knap blond meisje, zuchtte ook zachtjes: ‘Ik denk 't wel niet.’
Jeanne was de eenige van de vier die nooit ‘knoeide’. Ze zei niet vóor, ze keek niet af en wou ook niet voorgezegd worden. Ze vergeleek nooit thema's of sommen, en was gehoorzaam en gedwee. Nooit ‘speelde ze op’ zei Noes; Lien noemde haar 't ‘model’ en Jet sprak van 't ‘krediet,’ want Jeanne zag er Zaterdags zoowel als 's Maandags onberispelijk uit en maakte overal waar ze kwam, een netten gedistingeerden indruk, zóo netjes, dat de winkels het zich een eer aanrekenden door zulk een fijn dametje bezocht te worden en volgaarne taartjes, schoolbehoeften enz. in 't oneindige op rekening leverden. Als er dus iets gekocht moest worden, en nog in langen tijd niet betaald, was het altijd Jeanne, die met een waardig ernstig gezichtje de boodschap deed. Ze was heel nuffig en dacht onder alle omstandigheden aan haar uiterlijk.
‘Nou, dan wordt ze 'n goeje vriendin voor jou, krediet,’ begon Jet weer, wier humeur nog steeds niet erg beminlijk was. ‘Zoo'n zoete, een die haar pink niet durft te verroeren. 'k Wou dat ze er jou maar naast wilden zetten; 't zou jou toch niet geneeren in je deugdzaamheid.’
| |
| |
‘Zal ik 't vragen?’ opperde Jeanne vriendelijk, terwijl zij haar mooie handjes met welgevallen bekeek.
Jet was inéens verteederd, door die onverwachte uitkomst, en hartelijk knikkend tegen 't krediet, zei ze: ‘Je bent 'n goed kind model, 't is 'n geschikte prakkezatie van je, ik neem 't aanbod dankbaar aan. Maar wat zal je voor 'n reden opgeven?’
‘O, zeg maar, dat 't op jouw plaats tocht, of zoo iets,’ raadde Noes aan. Noes was nog al inventief als 't er op aan kwam.
‘Neen, dan jok ik,’ zei Jeanne beslist. ‘'k Geef geen reden, 'k vraag 't zoo maar, gewoon.’
‘Je hoeft niet te denken, dat 't lukt, net of ze Jet op Jeanne's plaats daar heelemaal achteraan zullen zetten! Juffrouw Verbeek weet ook wel wat voor vleesch of ze in de kuip heeft.’
't Kwam van Lien, die zelf op de voorste bank zat (ook al wegens vlijt en goed gedrag) en nu niet kon velen, dat Jet daar lekkertjes achteraan, zou kunnen doen wat ze verkoos.
Jet, 'n beetje gekalmeerd in haar eerste enthousiasme voor die nieuwe schikking, hield zich groot:
‘Zou mejuffrouw Henriëtte van Marle voor deze eereplaats te gunstig bekend staan?’ vroeg ze waardig en dan, met 'n ondeugende flikkering in haar levendige bruine oogen zag ze Lien aan en zei plagend: ‘Dan blijf ik maar op mijn oude plaats op de tweede bank, toch altijd nog beter dan jij op de eerste, en misschien valt dat nieuwe kind ook nog wel mee
| |
| |
en laat ze me 'n beetje afkijken.’ Jet was in haar hart van 't tegendeel overtuigd, maar ze kon Lien niet goed uitstaan.
Jeanne zat in den spiegel te kijken:
‘Hoe heet ze?’ vroeg zij.
Niemand wist 't.
‘Ik weet alleen, dat haar moeder een Amerikaansche was, en al lang geleden gestorven; Adriaan vertelde 't van morgen aan 't ontbijt,’ antwoordde Noes.
‘Ik stel me zoo iets voor,’ begon Lien weer, die er over had zitten denken waar ze Jet nu weer eens onaangenaam mee kon zijn, ‘als onze Kaatje, jelui weet wel, ons loopmeisje, dat we altijd 't “brebis” noemen. Nou, zoo iets brebis-achtigs, een die voortdurend bloost, heel bedeesd praat, en haar oogen haast niet op durft slaan.’
Jet, 't slachtoffer was weer heelemaal terneergeslagen, vergat, dat 't van Lien slechts 'n bloote veronderstelling was, ging aan de piano zitten, en speelde ‘home sweet home’, zóó droefgeestig en gevoelvol, dat ze, puur van gevoel, er aanhoudend naast sloeg.
Lien keek zegevierend rond, tevreden over 't succes van de vergelijking met Kaatje; Noes grabbelde op den grond naar spelden; Jeanne zat met 'n zakdoek waar ze telkens aan likte haar armband op te poetsen, en allen dachten over 't nieuwe kind, dat den volgenden dag zou komen.
Jet dacht aan haar met een woede, die zich in
| |
| |
aangrijpende accoorden luchtte, Noes met kalme nieuwsgierigheid, Lien met heimelijk pleizier, als 'n voorwerp dat Jet in den weg kon zitten, en Jeanne met 'n zekere tevredenheid in 't vooruitzicht 'n geestverwante in haar te zullen ontdekken. En alle vier stelden zij zich haar voor als Kaatje, 't Brebis. - 't Model, verrukt over 't effect van den nu glimmenden armband aan haar fijn blank polsje, verbrak 't eerst de stilte: ‘Is 't de volgende week Woensdag of Donderdag groote lijst?’
Noes dook op: ‘Woensdag al,’ zei ze.
‘O hemel,’ zuchtte Jeanne en Jet trommelde fanfares.
Met 'n vinnigen blik op Jeanne, zei Lien: ‘Jij hoeft niet te zuchten, jij hebt altijd goeje cijfers en iedereen weet, dat je je best doet. Maar wij, hé Noes?’
‘Wij hebben altijd slechte cijfers, en iedereen weet, dat wij niet ons best doen,’ beaamde deze gelaten. ‘En we krijgen altijd zoo'n standje van ma.’
‘Vooral ik, ik zit voor 't tweede jaar,’ en Lien's gezicht werd meer en meer benauwd.
‘'t Kan jou niet schelen, hé Jet?’
Jet was juist aan haar derde fanfare. Zij draaide zich met een vaartje op den pianostoel om, stopte de veters van haar laarzen in, en met 'n allergenoeglijkst gezichtje zei ze:
‘Ik? kind ben je mal! als ik me dat allemaal aan moest trekken, kon ik wel aan den gang blijven. Laat eens zien.... ik was zes jaar toen ik op school
| |
| |
kwam, 'k ben nou vijftien, dus negen jaar op school geweest, en in al die negen jaren heb ik nog nooit, zegge nooit, een goed rapport gehad. Dat kan ik me toch niet voortdurend aan blijven trekken, 't zou compleet geen leven zijn!.... Och, 'n mensch went aan alles, en men moet zich in 't onvermijdelijke leeren schikken....’
Jeanne keek met heimelijke bewondering naar haar op:
‘Vindt je dan 't oogenblik, dat de lijst wordt opgelezen en juffrouw Prior je zoo woedend aankijkt ook niet akelig? Je ziet er toch altijd net uit of je 't je erg aantrekt.’
‘Dat's mijn “groote-lijst-gezicht”, dat zet ik altijd bij die gelegenheid.’ Jet maakte de mimiek er bij. ‘Ik houd m'n hoofd zoo'n beetje scheef, kijk zóó en dan staar ik stijf op één punt, meestal naar 't lintje om Mies Vermeulen's vlecht. Dan vouw ik m'n handen zedig over elkaar, zet m'n boventanden in m'n onderlip en trek m'n kin 'n beetje in. Zóó. 't Is heel gemakkelijk te leeren, als....’
‘Nou,’ viel Lien triomfantelijk in de reden, ‘ik heb toch wel eens gezien, dat je tranen in je oogen kreeg.’
‘Dat hoort er ook bij,’ stemde Jet volmondig toe, ‘dat komt van 't staren, anders diende dat nergens toe.’
Noes en Jeanne lachten, Lien trok met 'n verachtelijk: ‘Als je 't gelooven wilt’ de schouders op. Die branie van Jet kon ze niet uitstaan.
| |
| |
‘O ja, dat's waar ook.’ Jet haalde een vuil, verkreukeld papiertje uit haar zak: ‘Wat hebben jelui uit die procenten-som?’
‘Wij 4 ½%,’ zei Noes dadelijk. Zij en Lien waren zusjes en ze sprak van wij, daar 't werk van de eene altijd op dat van de ander geleek als twee druppels water. ‘En jij, Jeanne?’
Jeanne schrikte op: ‘Ik weet 't niet meer.’
‘Heb jij ook 4 ½ Jet?’ vroeg Noes weer.
‘Ik heb heelemaal niets, want ik heb haar niet af.’ Jet lachte erbij of het 't grootste pleziertje was.
‘Ik kom nu met het voorstel voor den dag, of iemand haar mij even leenen wil, met de beredeneering er bij.’
Lien, ook altijd graag bereid om te helpen, pijnigde haar hersens om de som te bedenken. Noes begon 'n eindje, telkens weer opnieuw, en Jeanne keek voor zich uit als iemand, die 'n onheil voelt naderen.
‘Ik kan 't me niet meer bedenken uit m'n hoofd,’ zuchtte Lien eindelijk, ‘jij ook niet, Noes? 't Was zoo ingewikkeld! Ik weet zelf niet meer hoe we aan 't antwoord zijn gekomen.’
‘Ik wel,’ bekende Noes, ‘we wisten dat er 4 ½ uit moest komen en toen hebben we er maar zoowat omheen gedraaid. Jeanne haal jij je schrift even voor Jet, jij bent thuis.’
Jeanne kreeg 'n kleur:
‘Och, je weet wel dat ik dat nooit doe, ik vraag 't jelui ook niet.’
| |
| |
‘Hé, flauw!’ flapten Noes en Lien er tegelijk uit, maar Jet zei luchtig:
‘Als je niet wilt, dan moet je 't laten. Ik vind, dat als je een vriendin uit den brand helpt, je een even goede daad verricht, als wanneer je je heele leven eerlijk bent geweest. Maar ieder heeft zoo z'n opvatting over die dingen.’
Op Jeanne's gezichtje was 'n oogenblik strijd te lezen; strijd tusschen wat ze haar plicht dacht, en tusschen de bijna dweepachtige vereering, die ze voor Jet voelde. En in die laatste bewering was toch ook wel iets waars....
‘Neem het dan maar,’ zei ze zacht, ‘'t ligt op de piano. Maar niet woordelijk overschrijven.’
De drie anderen stonden perplexed, 't was misschien de eerste keer dat 't model zich voor dergelijke dingen leende. Ja, die Jet palmde letterlijk iedereen in, als ze wou.
Zij waren allemaal vriendelijk tegenover Jeanne gestemd, dank zij deze onverwachte edelmoedigheid. Noes nam ongevraagd een koekje uit 't trommeltje en zei uit pure hartelijkheid, dat ze vond, dat Jeanne altijd zulke verrukkelijke koekjes had.
Jet schreef haastig de som over:
‘Staat daar een drie of een vijf, Jeanne?’
‘'n Vijf? o dank je. Zeg stop me ook eens zoo'n koekje in mijn mond.’
Terwijl ze nog schreef, kwam de meid binnen met de boodschap, dat jongejuffrouw van Marle gehaald werd.
| |
| |
‘Jongejuffrouw, verbeeld je,’ zei Lien, die al zestien was.
‘Ik zal 't haar eens zeggen, als ik durf,’ beloofde Jeanne nederig. En in eens weer denkende aan haar toilet:
‘Zeg, wanneer steken jelui je haar op?’
‘In geen eeuw, ik zou je danken,’ antwoordde Jet zonder op te zien.
‘Ik misschien al gauw, als ma 't goedvindt,’ bekende Noes goedig. ‘Och, zie je ik heb zulk akelig pieterig haar, wanneer 't hangt is 't haast niks, en in 'n toet kan je er altijd nog wel wàt van maken.’
Met 'n zucht van verlichting veegde Jet de pen aan haar kous af, terwijl Jeanne nog op 't chapiter door ging:
‘Hoe doe je 't dan? Met zoo'n zak er onder uit, en de toet boven op je hoofd?’
‘'k Weet nog niet. Misschien wel, als er dat van kan. Ben je klaar, Jet?’
't Werd Jeanne ineens weer helder, dat 't wel eens gemerkt kon worden, van die som.
‘Wanneer krijgen we de schriften terug? Je hebt er toch zoo'n beetje in veranderd, hé?’
‘Natuurlijk,’ Jet keek verontwaardigd, bij de veronderstelling, dat ze dat niet zou hebben gedaan. Met 'n leuk knipoogje tegen Noes en Lien ging ze voort: ‘Ik heb wel eens meer een som overgeschreven.’
| |
| |
‘Die meid van jou, zal wel tureluursch worden.’ Noes bedacht zich plotseling, dat die al 'n half uur geleden geannonceerd was. Maar Jet had geen flauw idée van plicht.
‘O ja, ik moest dadelijk meekomen, heeft tante gezegd. Daar zit 'n standje op.’
Juist toen ze opstond, kwam de broer van Noes en Lien binnen, om de meisjes te halen. Die broer was 't mikpunt van Jet's dwaasheden. Als er iemand voor den gek moest gehouden worden, of nagedaan, dan was 't die broer. Hij had rood haar, netjes op z'n hoofd geplakt, héel lichte oogen, met ontstoken randjes, en een grooten mond, die juist in 't front één tand miste. Hij liep ietwat gebogen, en stotterde 'n beetje, vooral wanneer hij tegen Jet sprak, die de gewoonte had de menschen strak aan te kijken.
‘O, daar heb je Adriaan.’
Jeanne stond op, na gauw nog even haar dasje recht te hebben getrokken, en gaf hem met een net buiginkje, 'n hand.
Hoe leelijk, een jongmensch ook was, zij vond hem altijd nog wel de moeite waard, en bedacht zich met spijt dat ze zulk een weinig flatteus boordje aan had.
‘Ga zitten,’ noodigde zij uit.
‘Wil je 'n koekje, lieve?’ Jet hield hem met 'n spotachtig gezicht het trommeltje onder den neus.
Hij kreeg 'n kleur, keek schichtig rond en mompelde:
| |
| |
‘O neen, dankje je.’
‘Hoû je niet van koekjes?’ ging Jet voort op 'n toon, als was dat de grootste zonde van de wereld.
Lien verbeet zich in stilte. Noes merkte 't zoo niet.
‘O ja wel...., soms wel.... niet altijd.’
Het gezicht van 't arme slachtoffer nam meer en meer de kleur van zjjn haar aan, en 't werd er niet beter op, toen zijn kwelgeest kalm antwoordde:
‘Dan vindt je deze zeker niet lekker genoeg. 'n Compliment voor jou, Jeannette!’
‘Och!’ zei Jeanne, die nooit gauw een geschikt antwoord wist.
‘Maar dat zei ik niet!’ jammerde de gefolterde. ‘Ik zei alleen maar....’
Hij kon er niet uit komen. Lien stond op:
‘Kom, we moeten naar huis.’
En Jeanne belde om 't goed.
Terwijl zij zich aankleedden viel 't Jet op, dat Adriaan 'n groen pak aan had. Ze tolde om hem heen en bekeek hem aan alle kanten:
‘Wat ben je netjes! Innig-fatsoendelijk toiletje! Zeg, Evergreen, wanneer steek jij je haar op? Daar hadden we 't juist over. Hij mompelde iets van “flauw”, maar 't werd half gesmoord door Jet's mantel, die ze hem in de armen gooide, onder 't commando: “Geef m'n mantel eens op! Dank je.”
“Dag Jeanne, tot morgenochtend.” Noes en Lien
| |
| |
gaven haar de hand. “Droom niet van de procentensom,” riep Noes nog in de gang, tengevolge waarvan Jeanne een ijskoude rilling over den rug liep.
“Dag lief, best, engelachtig Krediet!” Jet smoorde haar bijna in 'n allerhartelijkste omhelzing. “Dientje!” gilde ze.
“Jongeheer presenteer me je arm.” En Adriaan, die maar blij was, dat ze uit 't felle licht waren, gehoorzaamde gedwee. Zóó liepen zij voorop, arm in arm. Jet met haar mantel half aan, en haar hoed scheef op, naast den roodharigen slungel, wien ze de dolste verhalen deed, over 't pleiziertje dat haar wachtte, morgen met dat nieuwe kind.
Noes en Lien er achter. De eerste lachend om Jet, de tweede heimelijk woedend, Dientje, met een boos gezicht, omdat zij zoo lang had moeten wachten, vormde de achterhoede. 't Was heel stil op straat, en volle maan.
Jet keek om:
“Hoe vinden jelui de idylle, Evergreen en ik, te zaam verbonden in lief en leed, smachtend in de maneschijn!”
Noes schaterde.
“Prends garde pourtant, la servante,” berispte Lien. Jet knikte:
“Dag Dien,” zei ze hartelijk, lang laten wachten hé? Och je moet maar denken, de straf volgt op de zonde, dadelijk als we thuis zijn.’
‘Dat denk ik ook wel,’ mompelde Dien. Zij wist
| |
| |
wel zoo'n beetje, hoe tante en oom, oom vooral, over ongehoorzaamheid dachten. Even voor zij thuis waren liet Jet haar werktaschje vallen, de geheele inhoud rolde over de straat.
Adriaan, Noes en Dientje grabbelden wat ze konden. Lien zuchtte:
‘Alweer wat anders,’ en de gelukkige bezitster van al die uitgespreide heerlijkheden stond er met een genoeglijk gezicht naar te kijken. Toen alles er weer in was, zei ze: ‘Och Evergreen wil jij 't asjeblieft verder dragen, anders laat ik 't weer vallen.’
En zóo gebeurde het, dat een gymnasiast vijfde klasse met een rose handwerktaschje over straat liep.
Op de stoep, terwijl Dientje de deur met den sleutel opende babbelden zij nog even na.
‘Vondt jij die aardrijkskundeles voor morgen niet moeilijk, Jet,’ vroeg Noes.
‘Aardrijkskunde?’ Jet keek of de hemel inviel. ‘Moest dat dan voor morgen? Dat wist ik niet, ik heb m'n boek niet eens.’
Noes, altijd gauw met een plan gereed, stelde voor, dat Adriaan hun boek even zou gaan halen, zoodat Jet den volgenden morgen vroeg die les nog kon leeren.
Maar deze vond 't veel te omslachtig:
‘O kind ben je mal,’ zei ze luchtig. ‘Verbeeld je voor zoo'n onnoozele aardrijkskundeles, zou Adriaan nog tweemaal dat eind moeten loopen, en ik voor dag en dauw op moeten staan. 't Zou net
| |
| |
zijn of m'n ziel en zaligheid van die ééne les afhingen! Nou dag Lien, dag Noes slaapt wel, bonsoir mon ami, dank je wel, voor je goede zorgen aan mij besteed. Da-ag.’ En met een sierlijken zwaai van haar rechterarm verdween Jet in de geopende deur - 't standje tegemoet.
Dien ging door naar de keuken, en Jet hing hoed en mantel aan den kapstok. Fluitende liep zij door de gang: 't begon haar wel een beetje te benauwen, oom was niet gemakkelijk, als hij begon.
Jet was een wees en sinds haar vierde jaar bij oom en tante van Marle in huis. 't Was een moeilijk punt geweest voor de weinig talrijke familieleden, wie zich met de opvoeding van de kinderen zou belasten. De jongen was niet erg, hij kon dadelijk naar een kostschool en dan naar 't Instituut voor Marine in den Helder, volgens den wensch van zijn overleden vader. Maar 't meisje, dat was bezwaarlijker. Financieel was 't minder. 't Waren kinderen met veel fortuin en er was bepaald, dat degeen die zich met de zorg voor hen belastte, tot hun meerderjarigheid een groot deel van de rente van hun kapitaal zou trekken. Toen hadden mijnheer en mevrouw van Marle gewikt en gewogen, 't was wel lastig, zoo'n kind van 'n ander er bij, maar aan den anderen kant, was 't feit van zich wat ruimer te kunnen bewegen ook niet verwerpelijk. De opvoeding van hun eigen kleine jongens, zou ook nog wel kostbaar zijn .... Dit laatste had
| |
| |
den doorslag gegeven en zoo was 't kleine meisje, in het kille ouderwetsche huis gekomen, waar ze geduld werd om 't voordeel, meer niet. Van liefde of hartelijkheid was nooit sprake geweest. Als kind wist ze niet beter of 't hoorde zoo. Maar nu zij wat ouder werd en 't leven van andere meisjes meer van nabij zag, nu kwam soms haar heele ziel in opstand tegen de strenge, liefdelooze opvoeding van haar pleegouders. Zoo was de verhouding langzamerhand zeer gespannen geworden en had Jet in ondeugd en ongehoorzaamheid vergoeding gezocht voor haar ongezellig thuis.
Oom en tante zaten in een kale, ouderwetsche binnenkamer te domineeren, toen zij binnenkwam. De kinderen, jongens van dertien en veertien jaar, waren naar bed. Mevrouw had iets statigs steigerends, zou men haast zeggen, 't geen een gek contrast vormde met haar bol, onbeduidend gezicht. Mijnheer was klein, gezet en zeer beweeglijk.
Jet liet bij ongeluk de deur achter zich open staan.
‘G'n avond saam.’
Oom keek niet op.
‘Deur toe,’ zei hij.
Tante zag naar de klok, toen naar Jet, toen weer naar de klok, maar zei niets. 't Was doodelijk stil. Heel anders dan Jet verwacht had. Om iets te zeggen begon ze:
‘'k Moest nog 'n som overschijven van Jeanne, en toen is 't een beetje te laat geworden.’
| |
| |
‘Ja, een half uur,’ tante keek nog eens naar de klok. ‘Ik dacht dat we afgesproken hadden, dat je gauw mee zoudt komen omdat Dientje de loopers nog op moest nemen.’
‘O, ik zal ze wel gauw even gaan helpen.’ Jet zag een uitweg en was al bij de deur.
‘Asjeblieft!’ commandeerde oom, ‘niet van die bijzonderheden, je hoeft hier niet voor meid te spelen! Je kunt naar bed gaan. 't Zou wat moois zijn; morgen zou je met je gewone flap-uiterigheid, aan de heele stad rondvertellen dat je 't zoo slecht bij ons hadt en dat we je meiden-werk lieten doen!’
't Bloed steeg Jet naar de wangen, trotsch richtte zij zich op en met 'n:
‘Neen, dat zou ik niet, want ik praat nooit hier uit huis!’ sloeg ze de deur achter zich dicht. De tranen sprongen haar in de oogen.
‘Ik geloof, dat je daar wel wat hard was, man,’ zei mevrouw van Marle schuchter, terwijl haar echtgenoot vervaarlijk in zijn wijngrog roerde. ‘Ze is wel ondeugend, maar van babbelen of zoo iets heb ik toch nooit wat gemerkt. Ze trok 't zich nog al aan, geloof ik....’
Een luid gelach uit den gang, weersprak onmiddellijk die gunstige veronderstelling. 't Was 't gelach van twee stemmen. Mijnheer van Marle vloog op: ‘Doet ze 't nou toch!’ en rukte de deur open. In de halfdonkere gang, beschenen door 't licht dat uit de keuken kwam, stond zijn pleegkind met de
| |
| |
muts van Dien op, en Dien zelf blootshoofds lag schaterend tegen den muur geleund. Mijnheer van Marle trilde op zijn beenen van woede:
‘Ik had je gezegd naar boven te gaan Henriëtte, wil je nu wel eens oogenblikkelijk gaan!’
Jet stond al half op de trap, ze gooide de muts naar beneden, en met 'n stem, die klonk als 'n klok door 't stille huis, riep ze:
‘Dag tante! dag oom! dag Dien! Uwe u liefhebbende nicht Jet, gaat naar bed.’
‘Gil niet zoo, je maakt de jongens wakker!’ riep mijnheer van Marle, die vergat dat hij zelf nog harder schreeuwde; maar Jet was al boven.
In haar schemerig ongezellig kamertje, kleedde ze zich uit. Heel vlug, overal lag wat, het dikke bruine haar viel in golven rond haar vroolijk lief gezichtje, en met haar armen onder haar hoofd gevouwen, sliep ze in.
Jeanne had 't theegoed omgewasschen, steeds nog tobbende over de procenten-som; toen keek ze nog even haar aardrijkskundeles in, draaide het gas uit, en ging naar de huiskamer. Haar ouders, Clélie, een twee jaar oudere zuster en Karel haar broer die voor dokter studeerde zaten om 't vuur.
‘Daar is de freule eindelijk,’ begroette Karel zijn zuster.
‘Wel kind, wat zijn ze lang gebleven,’ zei
| |
| |
Mevrouw van Laer, een vriendelijk menschje, die heel vroeg grijs geweest was, en haar jong gezicht veel behouden had. Jeanne's vader schoof een stoel bij:
‘Druk gebabbeld, kleintje? En massa's koekjes gegeten, zeker!’
‘Ja, nog al,’ stemde Jeanne toe. ‘Zeg Ma hoe vond u die blouse van Lien?’
Haar moeder bekende, dat zij er niet erg op gelet had, en zei vaag: ‘'k Geloof nogal netjes.’
‘Hé, hoe kunt u 't zeggen, zoo sjokkerig gemaakt, en bruin is heelemaal haar kleur niet!’
‘Ik vind 't anders wel knappe meisjes, Noes en Lien; ik denk dat ze heel aardig op zullen groeien, vooral Noes,’ merkte Karel op. ‘Wie speelde zoo hard piano?’
‘Jet, natuurlijk,’ lachte Clélie, ‘Zie je, die vind ik nou knap. Zoo'n open, geestig gezicht, de ondeugd straalt haar de oogen uit.’
‘Och, ze is van zelf ondeugend,’ zei Jeanne, ‘ze heeft zoo'n ongezellig thuis. Ze praat er wel nooit over, maar soms kan je 't toch merken. O jelui hadt haar met die leelijke broer van Noes en Lien om moeten zien springen, dan is ze éénig, gewoon.’
‘Ja origineel,’ lachtte haar vader.
‘Wie vindt je aardiger Noes of Lien?’ vroeg Clélie, en Jeanne zei gedecideerd:
‘Noes natuurlijk want Lien houdt niet van Jet.’
‘En jij wel, hé, jij dweept met Jet,’ Karel kneep
| |
| |
z'n zusje in de wang. Zij kreeg een kleur tot onder haar zacht, blond haar.
‘Nou kind, bloos maar zoo niet,’ spotte hij. ‘Als 't nu nog een jongmensch was, waar je mee dweepte, de broer van Noes bijvoorbeeld; maar zoo'n meisje dat 's nog al niet gevaarlijk.’
Jeanne bracht 't discours maar op wat anders. ‘Wij krijgen morgen een nieuw kind op school, ze zit naast Jet, daar is 'n plaats open.’
‘O zeker de dochter van den nieuwen kantonrechter. Hij is 'n heel aangename man,’ verzekerde haar vader.
‘'t Is een koopje voor Jet, zoo'n nieuwe is altijd zoo mak en ingetogen.’ Clélie was pas voor goed thuis en kon zich dus nog best in 't geval indenken.
‘Die ingetogenheid zal er wel gauw afgaan, naast Jet,’ glimlachte Mevrouw van Laer, en met een blik op Jeanne, die 'n geeuw onderdrukte:
‘Kom meiskes, jelui moeten naar bed, morgen komt er weer een dag.’
Jeanne stond direct gehoorzaam op, dat was zoo haar natuur, ruimde haar eigen spulletjes netjes op, kuste de heele familie hartelijk goeden nacht en ging zingende naar boven, gevolgd door Clélie, die minder haast maakte. Boven in den spiegel bewonderde ze zichzelf in haar helder wit nachtjaponnetje, een fijn teer popje, en sliep in repeteerende uit haar aardrijkskundeles: Het Como-meer, 't Maggiora en 't Garda-meer....
| |
| |
Op de slaapkamer van de meisjes Terhorst was 't 'n vervaarlijke rommel; 't werk van Noes. Zij zat op 't randje van haar bed, papillotten te zetten; haar schoen wiegelde op de punt van haar rechtervoet zachtjes heen en weer. Lien maakte een schoonen boord en 'n paar manchetten op haar blouse voor den volgenden morgen vast en zei geen woord. Op 'n stoel midden in de kamer lag een opengeslagen atlas: de meisjes Terhorst hadden de heerlijke gewoonte op alle momenten van den dag, tusschen de bedrijven door ‘zoo'n beetje,’ haar lessen te leeren.
Noes was klaar, en schopte haar schoenen uit, zoover zij vliegen wilden: haar groote teen kwam verrassend door de zwarte kous kijken.
‘Je hebt een gat in je kous,’ zei Lien.
‘Toe, naai jij 't eens even,’ verzocht Noes, den bewusten voet vol gratie naar haar zuster uitstekend.
Ze vond kousen ‘mazen’ goed voor degene (mama gewoonlijk) die voor de wasch-karweitjes opdraaide; zelf sjorde ze zulke ongelukken maar zoowat dicht. Er was geen zwarte wol boven, slechts een draad groene zijde, die uit 'n handwerk gevallen was, en Lien ging bereidwillig op den grond zitten en naaide met enorme steken: groen op zwart overhands.
‘Dat zie je toch niet,’ vond Noes, ‘onder in den schoen,’ en Lien stemde met die opvatting volkomen in.
Noes' geheele garderobe hing op deze wijze in
| |
| |
elkaar: een band zat aan haar rok geknoopt, ze had haar hemd ten achterste voren aan, en haar kouseband ging bij gebrek aan 'n gesp maar met 'n broche dicht. Maar dat waren nu van die bagatellen....
Lien, naaiende barstte ineens uit, waar ze den heelen avond al over gepiekerd had:
‘Hoe jelui toch in 's hemelsnaam, die Jet allemaal zoo aardig kunt vinden!’ begon ze met een kleur zonder op te zien. ‘Hoe 's 't mogelijk! Dat brutale gezicht kan ik al niet uitstaan, zij durft compleet alles te zeggen. En jelui, jij en Jeanne, voortdurend maar proesten om alles wat 't kind doet. Jeanne dweept letterlijk met haar. Ik vond 't een schandaal, zooals ze nou van avond weer tegen Adriaan deed. Ze houdt hem gewoon voor den gek!’
‘Och,’ zei Noes goedig. 't Was een veel besproken chapiter en zij wist dat ze 't er toch nooit over eens zouden worden: ‘Ze meent 't zoo kwaad niet, 't is zoo haar manier van doen. En lieve hemel Adriaan kan ook zoo allemenschelijk onbeholpen en verlegen doen! 't is zoo'n dankbaar element om eens beet te nemen! Hij is wel m'n broer en ik houd veel van hem, want hij heeft een heelen boel aardigs, maar je moet 't een net zoo goed zeggen als 't ander, en onder meisjes is hij nu eenmaal onmogelijk. Ik begrijp niet hoe hij 't in z'n hoofd kreeg met dat belachelijke groene pak bij Jeanne te komen.... Is 't klaar, o dankje wel.... Weet
| |
| |
je wat 'k 't mooiste van alles vind? Hoe ze ook tegen hem doet, hij vindt haar toch heimelijk wel aardig!’
‘Ja, dat is juist zoo vervelend, anders zou hij ze wel eens flink op haar plaats zetten, zooals ze 't verdient.’
‘'t Zou toch niets geven. Jet lacht om alles, en als ze dat niet deed, verkniesde zij zich, wed ik, bij die drakerige oom en tante. Ze zal er van avond weer van langs hebben gehad, om dat lang laten wachten.’
‘Natuurlijk!’ 't kwam er snibbig uit. ‘Als je de meid 'n half uur laat staan, kan je dat op je vingers narekenen.’
‘Zou je 't licht niet uitdoen?’ vroeg Noes geeuwend, ‘ik heb zoo'n slaap; anders kunnen we er morgen niet uitkomen.’
‘Dat kunnen we toch niet.’
Lien blies de kaars uit.
't Was even stil.
Toen zei ze, gauw nog even, vervuld met 't zelfde onderwerp:
‘'k Gun 't ze morgen van harte, die nieuwe....’ Maar Noes sliep al, in haar omgekeerd hemd en half-losse nachtjapon, waar 'n paar knoopjes af waren. Een heel klein dun vlechtje lag als 'n gekruld staartje op 't witte kussen. Maar Lien bleef nog lang wakker, met wijd-open oogen naar de zoldering turende.
|
|