| |
| |
| |
‘Dat ben jij’.
| |
| |
['k Zit klein op groote hei.]
'K zit klein op groote hei.
Een wolkje, spits, voorbij:
'T lijkt net een vischje.
Ginds 't blauwe vergezicht,
Hij zit naast me op de grond:
'K zie de oogjes, klein en rond;
'K zie flitsen om zijn mond
In 't zand, zoo lekker heet,
Ligt 't lijfje, plat en breed;
| |
| |
En 'k doe, als zie 'k hem niet.
Want 'k denk: ‘Als hij me ziet,
Dan, door dat gaatje, schiet
Houd ik me, als was 'k heel klein,
En 'k denk even: ‘Nu schijn
Staat ginds een dennebosch,
Door nevel, blauwig-paars,
Zie 'k gouden kandelaars,
| |
| |
Naast 't kerkje, groenig zwart,
Rijst hoog één den apart,
Zilver voor barnsteen, wiegt
Een vlinder zich en vliegt
Weg, als een kinderbiecht,
Die 't zonnig land bedekt;
Dat, half doorzicht'ge plaat,
Tot kleurloos grauw vergaat
| |
| |
Ligt rondom me uitgebreid:
Waarheen k mijn hoofd ook wend,
En mijn gedachte: ‘Ik ben 't’
En duid'lijk, meer en meer,
Een kind, dat acht'loos gaat
Langs leed, dat 't niet verstaat;
Nu zie 'k, te laat, te laat,
| |
| |
O, zag 'k weer, net als toen,
Het ver-zonnig viz en
Met wat 'k als toekomst dacht,
Was 'k rijk: O, had 'k bedacht,
Aan wie 'k dom heb veracht,
Kind, wenschte ik: ‘Groot te zijn!’
Groot, dikwijls: dood te zijn;
Oud, zie ik 't groote klein
| |
| |
Iets komt in me op. Maar wat?
Daar is 't! - Neen; 'k meende, ik had
Mug, die uit dichte lucht
Voor vingertoppen vlucht -
'K heb 't! 'T is een lekk're lucht:
Met iets als vroom ontzag
'T vreemd, wriem 'lend leven,
Hoe 't met sputt'rend geluid,
Dat knapte elk bobbeltje uit,
| |
| |
Ik hoor, hoe lekker 't sist,
Zwaar tikt door 't oude huis
Van gas. En in 't fornuis
Maar als 't op tafel stond -
Nog zie 'k ze, bruin en rond -
Was 't, of 'k op eens verstond
En nu, nu gaat 't voorbij,
Voorbij, voorbij, voorbij -
| |
| |
En een, die 't had verstaan,
Haalde ernstig-vriend'lijk me aan,
En 'k voelde wel de traan
En 'k half nog huilend, nam
BRAHMAN,- die alles bent,
Mijn Zelf, mijn wereldtent
Groot hangt in dubb'le baan
Waarop ik trotsch zie staan
| |
| |
'T lijkt, of aan 't draaien was
Een stolp van zwartblauw glas
Stil zien de Zal'gen aan,
‘'T mooist is de Groote Beer’,
En dan: ‘Neen, 'k prefereer
En Hij, die 't uurwerk drijft
En zich in licht beschrijft,
Elk weet: 't is Hij, die blijft
| |
| |
En kiezen durft niet een.
Wat ik wel 't mooiste vond,
Ik weet, ik zei terstond:
‘Haar twee blauwe oogen.’
Na peinzend prev'len stom,
Dringt plots'ling 't Godendom
| |
| |
Van 't langzaam went'lend dak
Witzilv'ren beeld van licht,
Houdt elke God 't gezicht
Naar 't mysterie gericht,
| |
| |
Leidt hij, met wereldbrand
Van stat'ge cirkels snijdt
Soms is 't of slangen, blauw
Als 't groen op hals van pauw,
Soms, of op 't glad damast
Vluchten, wit als albast,
| |
| |
In kant, doorschijnend fijn,
Gloeit hier een stil robijn,
Knoppen van blauw juweel,
Daar flitst met renlicht:
Voor 't viz nair gezicht -
| |
| |
Drijft Ad'laar en Dolphijn.
Ja, rnaar onsterflijk zijn
Wier schem'ring ondergaat
En die het hoort en ziet,
Denkt: ‘Ben ik 't Eeuw'ge niet?
Ik ben 't Opstandingslied
Viz en van Toovenaar,
| |
| |
En Plato's gletscherland,
Straalt-uit door 't fosf'rend kant
Zijn, Waar, Goed, Schoon - gezet
Tot mysteri s rozet,
| |
| |
Of op zoo'n stolp van glas
‘- 'K neem aan, behoorlijk klein
De leer: Een kromme is recht,
Logisch bezien, is slecht.’
Leiden - 't wordt koeler nu -
| |
| |
Ik weet, nog kort eerst bent
Mij dunkt, uw wijsheid zal
Staat in rood ridderpak -
U kent mijn vroeger zwak? -
Neen, neen; nu geen faux pas:
| |
| |
'K wed, meedoet vader Zeus,
En, kind van 't Godenhuis,
Hermes in 't jongensbuis,
Tot, mooi door geel brokaat,
Van haar Tith nos.’
Zoo geef 'k voor 't kosmisch feest,
| |
| |
Hangt een reusacht'ge bal;
Zoo zwenkt 't siderisch bal
Soms ziet naar stand in baan
Op de afgrond. 'T lijkt, u veert
Planeert op dubb'le wiek:
| |
| |
Mechanisch prachtprobleem:
Door cijfermacht 't systeem
Langs schomm'lend lijnennet
Roept: ‘ZIE! DE MAGIER LEIDT
| |
| |
Versta 'k eerst God's gebod:
Denk mij, die mij denk tot
Ben 'k zelf al wat bestaat,
Toch, roos uit Godenkrans,
Hoor eerst mijn mijmering,
En - 'k ben geen hoveling -
Als 'k, aardsch, u griefde:
| |
| |
En leed om 't menschenlot -
Blauwgroen, als waar op grond
Hoofd, armen, beenen slap,
Zij, die van priesterschap
Hoor, hoor! de nachtstorm gromt:
Vroom wachten dat, vermomd
In vuur, uw bruidspaar komt,
| |
| |
Als, rood door heldendood,
Uw haar, een gouden wolk,
Glanst als Orestes' dolk,
Als 't vuur, dat vrat het volk
Die liefde in klein insekt
Voor klein insektje wekt,
Door wie naar Az trekt
Zij is, heb 'k steeds geloofd,
Een vuurdraak nooit gedoofd,
| |
| |
En schuw uw gratie roemt,
Heeft, wat hij wist, verbloemd,
Weer blauw van sterreschijn,
Maar ook door blind gordijn
Hij, ziener, kende u lang
Mensch, God, hel, hemel wroch
| |
| |
Verberg één heil'ge nacht
Van 't blonde haar en dracht
Was, is, zal zijn altijd;
Mijn sfere-orkest geleidt
Kart'lig aan 't ondergaan
Is, scheef, de holle maan:
Daar neemt ze de oervorm aan,
En uit viz enen weeft,
| |
| |
Zij, die jong, slank en blond,
Glimlach om ernst'ge mond,
In 't wereldcentrum stond,
Soms streek grac'lijk haar hand
'T goudrag van voorhoofdrand;
Zij staat, sphingisch fantoom
Draagt 't mysterie, immens,
Van God en dier en mensch
| |
| |
Staat, spok'ge schrikgestalt',
Door blauw en dood bazalt
Duiv'lin, die elk verzoekt,
Monster, door smart vervloekt,
Godheid, die Plato zoekt,
Rijst hoog de monsterslang
Heenkrampt twee klauwen hol
| |
| |
Die vlagt door cirkelvaart
Grand os-ontzaglijk.
Roept, of 't een gam'lang was,
Mag r Puthagoras
Orkest van klokken gonst,
Klankklomp op gongklank bonst,
De chaos ronkt van bronst,
| |
| |
Van enthous sme;
En gaapt en zwelt en puilt,
Wat onder draakstaart schuilt
Voorwereldsch stormgeluid
Hangt 't Rijk, dat Plato zag,
| |
| |
Vallend uit vreemde bron,
kaste's goudspang doet
Twee oogen, rood van bloed,
Dropp'len hun grelle gloed -
Met 't prachiig monster draait
Zijn ster -: Oranje laait
'T centrale vuur - Zwart zwaait
Die spits door gloedsfeer holt:
In draakstaart, diep ontrold,
Schijnt 't wereldvuur gestold
| |
| |
Haar, die ekstatisch rijst
En, witte Oeran , wijst
Zich naar een groen insekt;
Zijn kronk'lend staartje trekt:
Dat 'k iets, wat 'k nev'lig dacht,
| |
| |
Ja! Gaf zijn draakfatsoen
Roem hem, mijn taalklaroen,
Die met spits staartje stak
Zoo dat te voorschijn brak
In 't eeuwig vuur gegrond,
Tuphaon door gletschermond
Uit Brahman, dwars door schaal
Smijt verzen, straal na straal,
| |
| |
Door aardsche schors behoed,
Lichtte ondergrondsche gloed
Droeg, grot naast zuilengrot,
| |
| |
En 't trilde en kraakte en spleet:
De gletschers stuk en smeet
Wat stille sneeuwberg leek
Mijn gletscherwereld bleek
Door brandend twijf'len, smolt,
En 't toovermengsel stolt
Door spieg'ling van natuur
Heenschijnt een sneeuwwit vuur -
| |
| |
Wat 'k weif'lend had gegist
Met wat 'k wiskundig wist,
Smolt samen de Alchemist,
Viz n van sterren wordt,
En bloeien, nooit verdord,
| |
| |
Zooals te omrijden scheen
Griff nenstoet van steen
Dwars door de wolken heen
Van 't Ik hun vleugels slaan
Toen pracht'ge beeldenstoet
Opklom uit damp en gloed,
Viel 't over me als een vloed
Wat 'k dacht, lang leven lang,
Zoeklicht van wetensdrang,
'T was Brahman's zonsopgang,
| |
| |
Langs sterrepampa's glijdt,
Glor us door yuca's,
En, Ruimte, grondloos ligt
En met met ren licht,
Die drijft, planetenstel,
| |
| |
Vuurweerlden hijgend, smijt
Ginds schijfje, gazig fijn,
Trots sterkste lens blijft klein
Lichtpseudopod n ziet
Mijn zoekend turen niet -
Naar helle celkern schiet
| |
| |
'K zie, 't was een ciliaat:
Zijn stentorshoorn; hij staat
Als hij, zelf ook trompet,
Schett'ren naar diepste wet
En 't schijnt, ik ben weer jong,
Als toen die nachtlucht drong
Diep, diep in koele long;
Dat zag het kosmisch spook,
Een langzaam-breeder strook
| |
| |
Zoo zag 'k door wazig licht
Mijn toekomst-vergezicht;
Zoo zie 'k een lief gezicht
Vreemd komt het vroeg're weer:
Hei - Nacht - De Groote Beer
Schijnt in mijn ziel, een meer,
Hangt - neen; 't is diep in mij -
| |
| |
Stil - hemel, aarde en ik.
'T lijkt, 'k hoor elk oogenblik
In half doorschijnend lint,
Dat, sliert om sliert, de wind
Windt, om met sterreblind
Na 't vroege sterven blij,
Zoo'n pracht'ge lichtkapel,
Die, bang voor 't vroolijk spel,
Naar de aard' kwam vlind'ren;
| |
| |
Kwam hij voor mij alleen,
Een lichtheraut, en scheen
Door de eeuw'ge ruimte heen,
‘DER CHERUB STEHT VOR GOTT.
EEN LICHT VOOR DE EEUWEN.’
| |
| |
Die door Zijn vliegjespijn
Schijn stichtte in klank en maat
Wijs is gedachte en daad,
| |
| |
Daar bloeit Plato's Viool
Bij dat schem'rig viz n
Denk ik aan de eerste zoen;
'K voel, dat 'k mijn best moet doen,
Aan licht, dat onderging;
Neen, trots: Uit schemering,
Bor le aurora,
Rees Hij, voor wie 'k herhaal
In noordland's rots'ge taal
Grand os Ellora:
| |
| |
Van donder, nacht en vuur,
Nabootst in min tuur
Aait, alsof 't Mozart was,
| |
| |
Die, aarde, als molen draait;
Die, wind, de draaiende aait,
Dankbaar voor rust, en waait
Die, paard en ruiter, rent
Met bliksemlans - Ik ben 't,
Een wit-bruin vlindervlak,
Dat, knap, te voorschijn brak
Maar 'k zelf dan, rups eerst? - Ja,
Papil naria,
| |
| |
En 'k werd zoo vreeslijk knap -
Nog bruin, als de aardegrond,
Nu 'k mijn bestemming vond,
Wat 'k hoord alf-angstig kind,
In wijsheid schoonheid's lach,
| |
| |
Jij, die in 't warme licht
Zoo vreesloos bij me ligt,
Voel je in mijn ziel wellicht
Ja: Hij, in mij een mensch,
Bleef in jou - zelfde Essens -
Dat je, als wie Brahman kent,
Zelf ook coeffic nt
Geldt jou zoo goed als mij;
Zoo zeg 'k dan: ‘DAT ben jij,
| |
| |
Wij zijn van één geslacht:
Die jou heeft voortgebracht,
Heeft mij omhoog gedacht,
Zijn apoth ze:
Een Saurier van de geest,
Soms 't een, soms 't ander 't meest,
Maar in wie Brahman leest
Ster-h roglyphen.
| |
| |
Als spier zwellend akkoord
In werk, dat nooit vervalt,
Uw kracht, levend bazalt,
Was ik de storm, dan zou 'k
Met marsch op donderpauk,
| |
| |
Ik, bakkhantisch profeet,
Om wat 'k ekstatisch weet
Schreeuwen zou de eeuwen lang
Van tijd mijn stormgezang,
Vol saur rdonder.
Vaak dacht ik: 'K wilde, ik sprak
Dan kende op 't aardevlak
Maar zat 'k dan op mijn hei,
Met klank van droomstem zei,
| |
| |
‘Maak jij je taal te schand,
Door de aether ronddraag:
Rood - hoed van poollichtschijn,
Blauw - kleed van zeesatijn,
Dat, dwaas door ijdelheid,
Met roem zich 't werktuig vleit,
Dat 'k uit mijn leven smijt,
Straks draagt naar heuveltop
Een langzame optocht je op:
Dan los je in mijn vuur op,
| |
| |
Zie, hoe 'k niet duiz'lend hol
Langs smalle ellips en rol,
Grand ze wereldbol,
Hoor, hoe mijn wagnernde alt
'T vol orkest overschalt,
Als pauk na paukslag knalt,
Trom dreunt naast trommel,
Lente eerst de Atlantis luidt,
Dan herfst - nooit beiert uit
| |
| |
Doorschijnt dan 't groen lazuur
Diepblauw door hooge zon,
Zie! Om mijn hals het bont,
Toen Strauss zijn Danslied vond,
Wier grosses Lachen lacht
Naar de afgrond, als bevlagd
Met weerlicht, ik veracht
| |
| |
Zie, als mijn zonkant giert
Van pret, hoe mooi versierd
Mijn nachtzee lichtfeest viert,
Als - Vergil ansch viz en -
Een glimwormzwerm blauw-groen
| |
| |
Zie hoe k rood, groen en goud
Tot dag-, tot nachtheraut,
De een Toekomst, hij die draalt,
Door leeuw'rikslag vertaald;
Die zwijgt of nachtegaalt,
Als menschenwaan zoo bont,
En hij, die de eene ziet,
Denkt nog aan de and're niet:
Dan maant aan 't vroeg verdriet
| |
| |
Niet sleurt mijn went ling mee
Stil hangt in macht'ge kring
Hun pracht'ge noodlotsring,
Maar hoor, hoe 'k wervlend zing
Hoor, hoe 'k mijn levenswil
Schreeuw in hartstochtlijk schril
Schreit, of een meisje wacht,
Hel, zachter dan, dan zacht,
| |
| |
Sleept mij door 't stadion
Van Pod m Pegazos
Sleept 't geelgevleugeld paard
Voort, voort mijn rollende aard',
Voort, voort, dat niets zijn vaart
Waait hoog zijn stormgalop
| |
| |
Flitst langs m un vonkenvlucht
Door mijn waanzinn'ge vlucht,
Dat 't lijkt of heel de lucht
Voor me, om me in brand is;
Zie 'k duiz'lig achter me aan
Voort! Voort! - Op ronde troon
Op troon, zoo rond als 't vat,
| |
| |
Die ons, mijn zon en mij,
Elk's mystisch weten leest,
Wat zwijgt elke and're geest:
Zoo zien naar 't flikk'rend feest
‘Ja, aardsch ontroerend wordt
| |
| |
Die mij van wieg tot graf
Die licht van denken goot
In mij, zijn geestgenoot,
Zij zijn ook na mijn dood
Ja, zie 'k soms droomend aan
En voel 'k de slinger gaan,
Dan hoor 'k, schomm'lingen lang,
Niets dan zijn dondergang
| |
| |
Spookt langs, bij sterreschijn,
Hoe kort, zoo'n eeuw; hoe klein
Bij plek en stilstaand uur,
Toen 'k 't eerst mijn bruid zag
Die zelf mijn renners ben,
En cijf'rend leef hun ren,
| |
| |
'K zal 't voelen als mijn schuld,
En 't grootste heeft vervuld,
Mijn schuld, die 'k nooit vergeet,
Sinds trotsch en huiv'rend 'k weet
Verschuift door ieder's Ik
Tot wij, die schijnen wijd
Verspreid door ruimte en tijd,
| |
| |
Ik, zelf het wereldlicht,
Zelf strofe in 't groot gedicht,
Wat 'k liefhad, door 't heelal.
Op de afgrond zingen zij.
Hen weerzien maakt voor mij
'T eluz n nu eerst blij,
| |
| |
Straalt die gedachte groet
Dan zie 'k tot verre gloed
Waait ver de Atlantisvlag,
'K wil, als ik groeten mag
Mijn sneeuwen jonkvrouwdom,
Komt diep uit kosmisch graf
| |
| |
Van geesten, die 'k niet zie,
Om pool een huiv'ring rilt,
Tot waar mijn zomer trilt
Ontvouwt zijn oogenpracht
Zoo stil: 'k hoor schacht na schacht
Dat ik me een korrel voel,
Schertsende, zonder doel,
| |
| |
Wroet stuk mijn oernatuur
Dat, weer vervloeid tot vuur,
Dat donder schrikt bij schok
Door houw met bliksemtand
Waardoor 'k hem cirk'len laat,
| |
| |
Nooit wankel 'k; maar 'k versta
Mijn wereld: goed ga 'k na,
Wanneer 'k een meerd're ontmoet
Met ring of wachterstoet,
Mijn aequilibr m groet
Uit licht naar duisternis;
Maar onz errijzenis
En 'k schreeuw die profetie
Als zonne-th phanie
| |
| |
Elk schijnbaar naar zijn doel,
Uit vorm, kleur, klank en maat
Hun werken, raat na raat,
Vergeef, dat je ijdel bent:
En kort eerst rijkdom kent,
Maar mij, die kunst vergaar
Wat geeft me, o kunstenaar,
| |
| |
Neen, meen niet, dat 'k je krenk:
Jouw eigen moeder ben 'k;
Licht, last - sinds 'k met jouw zwenk,
Aan 't bijna scheurend kleed,
Fluist'rend met storm: ‘Profeet,
Ik, groen en oeroud, leer
De eeuwigheid. Ik trotseer
De afgrond, vol niets, mijn meer
Ik maak uit steenen brood;
Ja, ik boetseerde uit dood
Jou tot mijn geestgenoot,
| |
| |
Jij die, sinds kindsheid trouw,
Mijn rijkdom kennen wou -
Vreemd-geel in morgengrauw
Scheen 't late lamplicht;
Zelf leek je - voelde jij,
Bedroefd half en half blij -
Nog draag 'k je, h erophant,
Door 't ster-mysterieland:
Jouw marm'ren taal verbrandt
'K wou, dat je als 't Hoogste Goed
| |
| |
Dat 'k dacht, wat Job bedacht,
Toen hij Jahwè Zijn macht
- 'T is jammer, zonder spot,
Dat u aan 't prachtig slot
Meenend, dat mijn verweer,
Zoomin als Job zijn Heer,
U kent, naar 'k onderstel,
Kant's ‘guten Bischof’ wel,
| |
| |
Wat 'k ruik, proef, tast, hoor, zie,
- Stileerde uw Berkeley -
Oorsprong van 't ruimteland
- Doceerde uw liev'ling Kant -
Is, zooal niet 't verstand,
Dat 't eeuwig denkend Dat,
'K hoop, dat 't u niet mishaagt,
Als 't kind zijn moeder vraagt:
Wie is 't dan nu, die draagt
| |
| |
Neen, Hinterweltler blijft
De Strauss, die walsen schrijft:
Hem draagt als mij, ons drijft
Dat uit Gregor s zong
En mij naar Brahman drong
Zot, slecht, zwak, wijs, goed, sterk,
Kunst'naar en Kunst'naarswerk,
Mijn wieg, mijn huis, mijn kerk,
| |
| |
Doorzie ik, dat niet klopt,
U - h rophantis:
-tocht door mijn werelddom,
Uit Isr l's cederboom;
Arg'loosheid psalmde vroom
| |
| |
Zich ziet als elk's heelal
In schertsend hol kristal
Olump r Perikles -
Die geesten, kelk naast kelk,
Rangschikt, Hij zelf in elk,
| |
| |
Die als, tot grijs vergloeid,
'T heipaars is uitgebloeid,
Herfstrag en nevel vloeit,
Aan wie zijn liefde ontviel,
Viz n, trots zonneschijn,
Staat 't Parthenon, en klein
Bij hem, uit straat en plein,
Terwijl hij vroolijk scheen,
Dwars door zijn praten heen
| |
| |
Neen, neen, niet troosten; want
Koelzwacht'lend woordverband
Noch kan 'k in wondermacht
Van wat eens God's Geslacht
Slechts door de Iskariot,
Rijke eenheid, teer gehuld
En trouw door daad vervuld,
| |
| |
Door de ouden is geleerd:
Wie als volmaakt Hem eert
En 't Zijn-als-Hij begeert,
Die weet: ‘In Brahman staat
Mijn ziel’ en wil toch 't kwaad,
Wie zich als 't Brahman weet,
Zal, zelf zijn Parakleet,
Van trots zijn grootste leed
| |
| |
Stil slaapt naar schemerrand
Van droom in kuns'ge wand
Slaapwandelt sport na sport,
Waar 't licht om top zich stort
'K zal sprenk'len naar Zijn zon
Mijn trots, ik, die begon
Trots is 't, geen scheps'lendank,
Dat 'k zwaai mijn thursosrank
| |
| |
Die, zon met gouden schild,
In kruistocht: ‘Brahman wil 't!’
Zich, nacht, bekeert, O mild-
Die zegent, groot en goed,
Chantecler's morgengroet,
En troost door laatste gloed
Zich, tweede maan, ziet staan,
Zich, zilverwolk, ziet gaan,
Van nacht'gaal-leeuw'rikslag,
Zijn twee Giulietta's zag,
| |
| |
Maar vaak is 't stil: 't duurt lang
En de aarde is 's avonds bang
Dus vraagt ze aan moeder nacht,
Haar mooi's inpakt in vacht
In 't donker is 't niet pluis:
Zoo bros is 't glazen huis,
Geen ondergrondsche kluis,
| |
| |
Heel achter de Avondster,
Wie als een God kon zien,
Zou in zoo'n grot misschien
En meent om 't prachtig kleed,
Dat hij 't het beste weet,
Hij zegt: ‘'T is koud, en dus
| |
| |
En julli, kleintjes, zwerm
Vrij langs de Melkwegberm,
Maar Encke, jij, bescherm
Jouw lijd van omloop wordt
'K heb ze al zoo vaak beknord,
Die bloemen, wit en geel,
En gooien 't weg in 't zand
Links, rechts van Melkwegrand;
Dan zien ze in 't menschenland
| |
| |
Graag heb 'k ook, dat je spaart,
Wat ginds, ver, de ijv'rige aard'
In de eeuwen heeft vergaard
Wat heeft dat kindje niet
Gewerkt, om al 't graniet
Gooi geen met ren neer!
Haar bibelot's zijn teer;
Bedenk, ik wensch niet meer
Als toen met 't projektiel
Een zelf op de aarde viel:
Als wond voel 'k in mijn ziel
Haar D blo-krater.
| |
| |
Ze heeft - en 't paste net -
D imaalya, violet,
Er naast, goed in de zon,
Droeg mij zoo'n zilvermeeuw
Door 't sterrebeeld de Leeuw,
'K zou - 't is tweemaal een eeuw -
Dat toen van de aarde ging
| |
| |
Mijn perihel mvaart
Zou, kwam dat licht van de aard',
Grand os ontplooien:
'T rad van mijn zilverpauw
In Newton's zonlicht, zou
Mijn Zelf heeft de n-de macht
Ja, met 't binom m vlagt
| |
| |
Want 'k voel me al zwenken; 'k zie,
En 'k hoor, hoe machtig slaat
Inluidt door 't wereldhuis
Van pool naar Zuiderkruis
| |
| |
Klein draakje, 'k zie 't nu wel:
'T stond onder jouw bevel,
Mijn kosmisch drakenspel,
Met slangenstaart voorzag,
Saur r, een mythe.
Ginds lacht een specht - Hij wacht
Weer! - Dáár! - Hij lacht, hij lacht
Ja! Hij was goed, 't was echt,
Oergrootvader, half specht,
| |
| |
Zie 'k staan, een zee, de stroom,
Die voortdraagt, droom na droom.
Met witt imâlaya
Van mensch'lijk kwaad en goed,
Dat ik, beperkt en klein,
Vonk van Uw glorieschijn,
Alleen wensch goed te zijn
| |
| |
Brahman, die schertsen kunt
'T wordt laat al; ik moet gaan.
Trouw zie ik 't kerkje staan;
Als aardsch geluk vergaan
Zorg ik, dat 'k niet verschrik
|
|