De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 10 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
Vijfenveertigste hoofdstukToebereidselen voor den veldtocht van 1606. - De volksgunst van Maurits vermindert. - Twist tusschen den Paus en de republiek Venetië. - Mislukte verrassing van Sluis door Du Terrail. - Traagheid aan de zijde der Republiek. - Krijgsbewegingen van Spinola. - Invloed van de weersgesteldheid op den oorlog. - Spinola poogt da Waal en den IJssel te bezetten. - Lochem geeft zich aan Spinola over. - Beleg van Grol. - Beleg en val van Rheinberg. - Muiterij in het katholieke leger. - Lochem door Maurits heroverd. - Poging om Grol te heroveren. - Onverwacht verschijnen van den vijand. - De belegering opgegeven. - Einde van den veldtocht. - Einde van den oorlog om de onafhankelijkheid. - Beweegredenen van 's prinsen gedrag in de zaak van Grol. - Kruistocht van den admiraal Haultain naar de kusten van Spanje en Portugal. - Zijn gevecht met de oorlogschepen van Fazardo. - Moedig gedrag van den vice-admiraal. - Dood van Justus Lipsius, Hohenlo en graaf Jan van Nassau. Na den afloop van den veldtocht van 1605 was Spinola andermaal naar Spanje gegaan. Op zijne reis was hij ook weder te Parijs door den oprechten bondgenoot der Nederlandsche Republiek, Hendrik IV, met groote onderscheiding ontvangen; en op de vraag van den Koning, welke zijne plannen waren voor den volgenden veldtocht, had hij geantwoord, dat hij op nieuw den Rijn dacht over te gaan om in Friesland te vallen. In de vaste overtuiging, dat de Genuees hem natuurlijk bij zulk eene gelegenheid de waarheid niet zou zeggen, schreef Hendrik dus aan de Staten-Generaal dat zij ten aanzien van de oostelijke grenzen gerust konden zijn. Wat ook gebeuren mocht, Friesland en de aangrenzende landstreek zouden het volgende jaar geen gevaar loopen. De naaste toekomst zou leeren, of de geslepen Italiaan hier niet even zeker misleid had door de waarheid te zeggen, als een minder fijn diplomaat door leugen had kunnen doen. | |
[pagina 70]
| |
Spinola vond de rijks-financiën in een hoogst ongunstigen toestand. Zevenhonderdvijftigduizend gulden 's maands was de laagste raming der kosten, tot voortzetting van den nederlandschen oorlog noodig; en deze som was met geene mogelijkheid te verkrijgen, noch van Lerma, Uceda of den markies van de Zeven Kerken, noch van andere ministers, toen allen ijverig bezig met de schatkist tot hun eigen behoeven te ledigen. Nogmaals kwam de veldheer zijn Koning met zijn geld en krediet zoowel als met zijn degen te hulp, en nogmaals werd de bank te Genua met biljetten van markies Spinola overstroomdGa naar voetnoot(1). Deze althans was niet zoo geheel verbasterd als de andere hovelingen, die uit het bederf van een edelen maar zieltogenden Staat waren voortgesproten; en het was zeker met een glimlach van minachting dat de groote gunsteling en zijn vrienden op de geestdrift nederzagen, welke de vrijwilliger in den oorlog en in geldzaken aan den dag legde. Het scheen toch zooveel verstandiger, een vorstelijk vermogen bijeen te schrapen, dan een vermogen, dat men reeds bezat, aan het Vaderland ten offer te brengen. Toen Spinola zich bereid toonde, niet enkel om te vechten maar ook om in de kosten van den oorlog bij te dragen, zag hij zijne plannen voor den veldtocht met veel welwillendheid door den Koning en zijn ministers aangenomen. Intusschen ontstond er een groote vertraging: de reusachtige omvang van het werk, dat aldus door een nietsdoenden Koning en een eersten minister, wiens geest geheel in zijne geldschraperijen opging, op de schouders van den krijgsoverste gelegd was, scheen de krachten van één mensch te boven te gaan. Voor zijn terugtocht naar de Nederlanden toch werd Spinola in Genua gevaarlijk ziekGa naar voetnoot(2). Gedurende zijne afwezigheid en de gedwongen werkeloosheid van het katholieke leger, had de Republiek het binnen haar bereik om met snelheid en kracht te handelen. Zij deed noch het een, noch het ander. Nooit was er meer gebrek aan voortvarendheid dan in de toebereidselen voor den veldtocht van 1606. De schatkist der Staten was tot lager cijfer gedaald, dan in jaren had plaats gehad. De Republiek was zonder vrienden. Terwijl men haar den strijd voor haar volksbestaan alleen liet voeren, werd zij voortdurend vervolgd met vijandige oordeelvellingen van hare vroegere bondgenooten en met vriendschappelijke raadgevingen, die nog ondragelijker waren. Vele dappere Engelschen en Franschen deelden de moeiten en gevaren van den nederlandschen onafhankelijkheidsoorlog; maar het gouver- | |
[pagina 71]
| |
nement van Hendrik en dat van Jacobus waren zoo vol van genadige bescherming, van strenge deugd en van vijandigheid en in hunne geheime kuiperijen met de andere oorlogvoerende partij zoo vol van boosaardigheid, als bij de oprechtste onzijdigheid maar mogelijk was. De roem van den stadhouder en de algemeene gunst, waarin hij stond, hadden door den afloop van den laatsten veldtocht geleden. De Staten-Generaal waren teleurgesteld en ontevreden en daarbij onredelijk genoeg om een staatsdienaar te veroordeelen, die hunne bevelen steeds gehoorzaam had opgevolgd. Terwijl Hendrik IV zijne bewondering straks van Maurits op Spinola overbracht, begonnen de oneenigheden tusschen den advocaat en den stadhouder eene onheilspellende hoogte te bereiken. Er was gebrek aan geld en soldaten voor den nieuwen veldtocht. Sommige oorzaken deden in Europa haar invloed ten nadeele van de beide oorlogvoerende partijen gelden. In het Zuiden stond Venetië schier met het zwaard in de vuist tegenover den Paus, vastbesloten om de Jezuiëten ten onder te brengen en de kerkelijke partij te kortwieken, eer het zoover zou komen, dat, door legaten en schenkingen en begiftiging van kerken en kloostergoederen, vier vijfdedeelen van het grondgebied dier Republiek in de doode hand geraakte, zooals in Brabant reeds het geval wasGa naar voetnoot(1). Tusschen den oud-Hugenoot, thans oudsten zoon der Kerk, en Zijne katholieke Majesteit rees er natuurlijk verschil, wie het eerst den Paus te hulp zou komen. Hendrik bood Zijne Heiligheid volledige bescherming aan, doch onder voorwaarde dat hij in die bescherming het monopolie zou bezittenGa naar voetnoot(2). Hij had de hand reeds aan den degen; het was intusschen niet zeker of de stoot Venetië dan wel Spanje moest treffen. De nieuw aangeworven spaansche troepen werden, op hun tocht naar de Nederlanden, door deze zaak in Italië opgehouden. De Staten-Generaal boden de zuster-republiek de hulp hunner vloot aan en stonden, in weerwil van de groote moeilijkheden, waarin zij zelven verkeerden, gereed om schepen naar de Middellandsche Zee te zenden. Het aanbod werd dankbaar van de hand gewezen en de twist met den Paus bijgelegd; maar hetgeen er had plaats gehad, legde den grond tot eene duurzame vriend- | |
[pagina 72]
| |
schap tusschen de twee republieken, de eenige die toen eenig gewicht in de schaal konden leggen. De ontdekking van het buskruit-verraad, aan het einde van het vorige jaar, had Jacobus' afkeer van de Jezuïeten nog verhoogd en bewerkte wat de Staten-Generaal en hun ambassadeur, met al hunne welsprekendheid, te vergeefs hadden verzocht, namelijk dat spaansche wervingen binnen zijn rijk werden verboden. Guy Fawkes toch had onder den aartshertog in Vlaanderen gediend. Zoo kwamen dan bij de ziekte van Spinola nog bijzondere oorzaken van vertraging. Daarentegen werden de wervingen der Republiek voor eenigen tijd belemmerd door den twist, kort daarop weder bijgelegd, tusschen Hendrik IV en den hertog van Bouillon, de schoonbroeder van den stadhouder en den Paltzgraaf, en door een onbeduidenden oorlog tusschen den hertog van Brunswijk en de hanzestad van dien naam, waarbij Ernst van Nassau eenigen tijd zijne diensten leendeGa naar voetnoot(1). Gedurende dit tijdperk van verdooving of stilstand gaf de oorlog geen andere teekenen van leven dan in enkele korte en wilde bewegingen van den rusteloozen Du Terrail. Niet voldaan met zijne dubbele en rampspoedige nederlaag voor Bergen op Zoom, besloot die partijganger, vroeg in het voorjaar, Sluis te verrassen. De bevelhebber dier stad, de ervaren kolonel Van der Noot, kreeg kennis dat de vijand een aanval in den zin had. Weinig droomde hij echter, dat het eenig mensch, zelfs den stoutmoedigsten franschen gelukzoeker, in de gedachten zou komen, eene stad als Sluis te verrassen, welke door een sterk fort en een geheele keten van schansen en batterijen beschermd werd en drie maanden lang, gelijk nog zoo onlangs gebleken was, een vormelijk beleg van een erkenden meester in de oorlogskunst kon doorstaan. Zoo ging dan onze bevelhebber, volgens zijne regelmatige leefwijze, op een avond in Juni zeer kalm te bed; maar nog vóór den morgen werd zijn slaap door den klank van trompetten, die spaansche muziek in de straten deden hooren, en door een luid rumoer en geschreeuw gestoord. Hij sprong uit zijn bed en snelde, half gekleed, naar zijn post. Minder waakzaam dan Paul Bax het vorige jaar te Bergen op Zoom geweest was, zag hij dat Du Terrail werkelijk de stad had verrast. Aan het hoofd van twaalfhonderd Walen en Ieren had de ondernemende krijgsman het verdronken land van Cadzand doorgewaad met de vooraf bedongen hulp van een korps voetvolk onder Frederik Van den Berg uit Dam, was in alle stilte en ongemerkt langs de schansen op dat eiland voort- | |
[pagina 73]
| |
getrokken en had met eene springbus eene kleine bres in de westelijke poort der stad gemaakt, waarna hij, met een groot aantal zijner manschappen twee aan twee door de opening dringende, zich voor een oogenblik meester zag van SluisGa naar voetnoot(1). De diepe stilte in de stad maakte echter de indringers eenigszins ongerust. De gansche bevolking was even vast in slaap als de brave bevelhebber geweest was; maar de stilte der verlaten straten deed eene hinderlaag vermoeden en de Spanjaarden trokken steelsgewijze, met groote omzichtigheid in hunne bewegingen, naar het midden der stad voort. Het toeval wilde dat de koster vergeten had, het groote torenuurwerk op te winden. Met de bende die het eerst binnengedrongen was en de andere zijde der stad trachtte te bereiken, was afgesproken, dat men op zeker uur na middernacht, bij het slaan der klok, tegelijk en met luide kreten al de wachthuizen zou aanvallen, zoodat de geheele bezetting op één oogenblik zou worden omgebracht. De klok sloeg niet en het sein bleef dus uit; Du Terrail stond nu met zijne gezellen in de grootste ongerustheid en vrees bij de waterpoort te wachten. Dit oponthoud was noodlottig; de wacht, de geheele bezetting en de burgerij grepen naar de wapenen en, half naakt, maar met piek en vuuroer in de vuist en door Van der Noot zelven aangevoerd, vielen zij op de vijanden aan. De volgelingen van Du Terrail, één oogenblik te voren nog zoo stout, werden door een paniek bevangen. Zij dachten slechts aan vluchten en bevonden nu de opening, waardoor zij de stad waren binnengedrongen, een zeer ongeschikt middel om, door eene woedende menigte voortgejaagd, weer te verlaten. Vijfhonderd hunner werden binnen eenige minuten neergesabeld; ongeveer een gelijk aantal verdronk of stikte in de moerassen, terwijl men langs den weg, dien men gekomen was, trachtte terug te keeren. Enkelen slechts van de vijftienhonderd manschappen bleven over, om de treurige mare te verspreidenGa naar voetnoot(2). Het zou nauwelijks de moeite waard zijn, van zulke onbeduidende voorvallen in dezen grooten oorlog - het groote, alomvattende schouwspel der Christenheid - melding te maken, indien zij niet op dit tijdstip den ganschen oorlog uitmaakten. De strijd scheen wel zijn natuurlijk einde te naderen en de oorlog aan uitputting te bezwijken, wanneer de dwaze ondernemingen van een Du Terrail de aandacht van Europa konden boeien. De winter was voorbijgegaan; de lente was gekomen en gegaan; en te vergeefs had Maurits getracht, de noodige middelen aan de Staten te ontwringen om een leger in 't veld te | |
[pagina 74]
| |
brengen. Hendrik, die zich als toeschouwer op een afstand hield, werd al ongeduldiger en ongeduldiger over dit lange talmen, waardoor de Republiek belet werd, zich de gulden oogenblikken van Spinola's gedwongen afwezigheid ten nutte te makenGa naar voetnoot(1). Het beste echter dat gedaan kon worden, scheen wel, om maatregelen van zuiver verdedigenden aard te nemen. Spinola kwam niet voor het begin van Juni in Brussel; en nochtans had men, gedurende het gansche goede seizoen, dat intusschen verloopen was, geen enkelen slag gewaagd, of was er een afdoend besluit door den stadhouder of door de Staten genomen. De zomer was reeds half voorbij, eer men de legers in het veld had gebracht. De plannen van den katholieken veldheer kwamen toen echter met snelheid tot uitvoering. Hij had een leger verzameld, zoo groot als nog nooit onder zijn bevel was geweest, en dat hij nu in twee nagenoeg gelijke deelen splitste. Den 18den Juli kwam Bucquoy, met tienduizend man voetvolk, twaalfhonderd ruiters en twaalf kanonnen, te Mook aan de Maas. Spinola trok met elfduizend man voetvolk, tweeduizend ruiters en acht kanonnen den Rijn over, bij de oude schansen te Ruhrort, en koos op denzelfden 18den Juli zijne stelling bij Goor in OverijsselGa naar voetnoot(2). Aanvankelijk was de opperbevelhebber voornemens, gelijk hij zoo openhartig aan Hendrik verklaard had, zijn krijgsplan van het vorige jaar weder geheel te volgen. Maar de Republiek, schoon door hare vrienden verlaten en door den Koning van Engeland en Zijne allerchristelijkste Majesteit met onwil aangezien, had dit jaar een zeer machtigen bondgenoot in de weersgesteldheid. Jupiter Pluvius stond van omhoog het gemeenebest in zijne worsteling bij; en zijn wil was van alvermogenden invloed op den loop van den veldtocht. De seizoenen schenen dat jaar allen dooreengemengd. In het midden van den zomer had men bezwaarlijk kunnen zeggen, of het winter, voorjaar of herfst was. Dag aan dag en week op week viel de regen zoo aanhoudend, als moesten de strijdende legermachten, tegelijk met het land zelf dat zij veroveren en verdedigen wilden, te zamen van de oppervlakte der aarde worden weggespoeld. Friesland was slechts één groote poel; de wegen werden plassen en de rivieren meren. Spinola wendde zich van het oosten af, om een ander plan, dat hij lang had overdacht, en dat zelfs nog meer beloofde dan het eerste, in het westen uit te voeren. De Waal en de IJssel sloten, met de Noord- en Zuiderzee, een | |
[pagina 75]
| |
groot vierkant in en dienden voor die natuurlijke sterkte als twee breede, uitnemende grachten. Daarbinnen lagen de Goedeweide en de Slechte-weide - Bet-uwe en Vel-uwe; de eerste was het oude eiland der Batavieren, dat sinds onheuglijke tijden zijn naam aan het land gegeven had; de andere, de vroeger zoo verlaten moerasstreek, was door arbeid en verstandigen zin na verloop van eeuwen het welvarende en bloeiende Gelderland geworden. Verderop, maar in de onmiddellijke nabijheid, lag de oude bisschoppelijke stad in de provincie Utrecht, waar langs de weg naar het aangrenzende Holland en Zeeland voerde. Het hart der Republiek zou voor het zwaard des overwinnaars bloot liggen, wanneer hij tot dat punt doordringen en de twee rivieren, die het beveiligden, in zijne macht krijgen kon. Met Utrecht als hoofdkwartier en geheel Brabant en Vlaanderen - de gehoorzame gewesten - in den rug, zou Spinola in één seizoen meer kunnen winnen dan Alva, don Juan en Alexander Farnese in veertig jaren vermochten, en met één slag den opstand der Nederlanden, zoo als de strijd nog steeds genoemd werd, doen eindigen. Was de overtocht der rivieren eens volbracht, dan zouden de twee legervleugels, van weerszijden voortrukkende, alles insluiten, en de verovering was tot stand gebracht. Zoo dacht ook de schitterende, jeugdige veldheer; en zijne plannen, al reikten zij ver, schenen niet ongerijmd. De eerste stappen waren evenwel het gewichtigst, maar tevens het moeilijkst; en hij had met een waakzamen en ervaren tegenstander te doen. Maurits had eindelijk bij Arnhem een leger van omstreeks vijftienduizend man vereenigd en in oogenschouw genomen en hield nu in Doesburg en Deventer op elke beweging van den vijand zorgvuldig het oog. Gedwongen zich tot bloote verdediging te bepalen, waarbij hij weinig kans had om, zelfs bij welslagen, vele nieuwe lauweren te behalen, was Maurits te eer vast besloten, zijn leven ten beste te geven en ieder soldaat dien hij in het veld kon brengen op te offeren, alvorens Spinola de zoo dierbare provinciën Utrecht en Holland zou binnenrukken. Inmiddels was de regen, die reeds zoo grooten invloed op de krijgsbewegingen van dit jaar had uitgeoefend, nog steeds machtiger dan de plannen der menschen. De IJssel en de Waal, altijd diepe, breede en gevaarlijke rivieren, schoon met zwakken stroom - de Rijn aan het eind zijner loopbaan - waren tot ontzaglijke hoogte gezwollen en stuwden hunne wateren op dat oogenblik voort met de kracht eener op nieuw ontwakende eerste jeugd. Maurits had de verdediging van de Waal opgedragen aan Warner Du Bois, onder wiens bevelen hij een leger stelde van ongeveer zevenduizend man, en die in last kreeg den overtocht | |
[pagina 76]
| |
van Bucquoy te beletten. Zijn eigen taak zou het zijn, Spinola tegen te houden. Bucquoy's streven was, de Waal over te gaan zoo dicht mogelijk bij het punt, waar die rivier zich van den eigenlijken Rijn afscheidt, de belangrijke stad Nijmegen te nemen en, zoodra hij aan de andere zijde van den IJssel was, Spinola de hand te reiken. Bij het gehucht Spaardorp of Kekerdom deed hij, bijgestaan door Pompejo Giustiniani, eene wanhopige poging met een groot aantal schuiten, waarop hij zijne troepen inscheepte. Toen de bootslieden de overzijde naderden, ontwaarden zij dat Warner Du Bois degelijke toebereidselen had gemaakt om hen te ontvangen. De moed ontzonk hun; en onder voorwendsel dat de stroom te sterk was om het punt, voor de landing bepaald, te bereiken, lieten zij zich langzaam de rivier afzakken om vervolgens, ondanks allen tegenstand der aanvoerders, den oever dien zij verlaten hadden weer op te zoeken. Van nu af legerden de staatsche troepen zich, in groot aantal, langs den oever der Waal, over de geheele lengte van het eiland der Batavieren, terwijl gewapende vaartuigen der Republiek de rivier op en afvoeren. Te vergeefs wachtte graaf Bucquoy op eene geschikte gelegenheid, om bij verrassing of door geweld den overtocht te doen. De Waal bleef zulk een machtig beletsel op zijn weg, als ware zij de Oceaan zelf. Aan de tweede zijde van het vierkant waren de stellingen van Maurits even onneembaar, als die van zijn onderbevelhebber aan de Waal. De linkeroever van den IJssel was over zijne gansche lengte, van Arnhem en Doesburg af tot Zwolle en Kampen toe, waar de rivier in de Zuiderzee stroomt, dicht bezet met schansen, die, schoon in der haast opgeworpen, toch sterk genoeg waren om tijdelijk aan het oogmerk van den stadhouder te voldoen. Vruchteloos trok Spinola, vermetel en vlug, nu eens ter sluiks en dan weer met open geweld, telkens heen en weder, van het eene punt naar het andere, om eene opening te vinden waar hij doordringen, of eene zwakke plaats waar hij de keten breken kon. De geheele linie was goed verzekerd. De hooge rivierstand en Maurits' verschansingen en musketiers weerden het gevaar af, waarmede de Republiek in haar hart werd bedreigd. Het vruchtelooze marcheeren moede, toog Spinola, schijnbaar een aanval op Deventer beoogende om de aandacht van zijn tegenstander op dat belangrijke punt te vestigen, plotseling naar de andere zijde en viel op Lochem. Die kleine stad, met hare kleine bezetting, gaf zich aanstonds over. Het was geene groote overwinning; maar de plaats kon gedurende den veldtocht van nut zijn. Zij was genomen eer de stadhouder één stap tot hare verdediging kon doen, ook al had de voorzichtigheid hem niet | |
[pagina 77]
| |
verboden, den IJsseloever zelfs maar één enkel uur te verlaten. De zomer liep ten einde, de regen viel nog even gestadig, en het was reeds de eerste Augustus, vóór Spinola Lochem verliet. Hij deed nu eene snelle beweging naar het noorden, tusschen Zwolle en Hasselt door, met het doel om het Zwarte Water over te gaan en zich van Genemuiden, aan de kust der Zuiderzee, meester te maken. Was hem dit gelukt, dan had hij Maurits in den rug kunnen aanvallen. Maar de verdediging in die richting was opgedragen aan Warmelo, den drossaard van Salland, een ervaren krijgsman, die den onstuimigen Spinola en zijn onderbevelhebber, graaf Solre, zulk eene ontvangst bereidde, dat zij, na herhaalde aanvallen en met groot verlies van manschappen, eindelijk aftrokken en geen verdere poging deden, om den IJssel over te gaan. De veldtocht was blijkbaar mislukt. Utrecht en Holland waren even ver buiten het bereik van den katholieken veldheer, als de sterren aan het firmament; maar met zijn groot leger kon hij nog wel een paar overwinningen behalen, van groot of weinig nut, naar later blijken mocht, alvorens de winter zich met de regenvloeden verbond om hem uit het veld te verjagen. Den 3den Augustus sloeg hij het beleg voor Grol, eene versterkte stad van den tweeden rang in het graafschap Zutphen; en daar hij, vast besloten om zich niet te laten afslaan, zijne manschappen op de roekelooste wijze opofferde, was hij in elf dagen meester van de plaats. Hij toefde daar slechts korten tijd, om adem te scheppen, en voerde toen, met afzien van al zijne plannen tegen de binnenwaarts gelegen verdedigingswerken der Republiek, zijn leger weder naar den Rijn, om Rheinberg te bestoken. Deze grensplaats was, bij het voortdurend oorlogen, zoo dikwijls tusschen de strijdvoerende partijen over en weder genomen en hernomen, dat de ingezetenen zich veeleer als eene soort van ruilingsmiddel voor krijgsoperatiën gingen beschouwen, dan als burgers eener stad, die aan het gewone dagelijksch leven deelnamen. Zij was in ouderwetschen trant met muren omringd, welke, tijdens de laatste bezetting door de Staten, veel verbeterd en met aardewerken versterkt waren. Voordat het beleg begon, had Maurits zijn broeder Frederik Hendrik met eenige keurbenden in de stad gezonden, zoodat het garnizoen in 't geheel drieduizend man sterk was. De prins van Soubise, broeder van den hertog De Rohan, en andere aanzienlijke fransche vrijwilligers voegden zich bij de bezetting, om zich practisch in de nieuwe kunst van aanval en verdediging te oefenen. Algemeen werd thans erkend, dat er in gansch Europa geen uitstekender leerling van den stadhouder in de belegeringskunst te vinden was, dan zijn tegenwoordige | |
[pagina 78]
| |
geduchte tegenstander. Bij deze gelegenheid werd echter weinig van de hooge kunst ten toon gespreid. Maurits weigerde volstandig, de stad te hulp te komen, hoe ook gedrongen door eene commissie van afgevaardigden uit de Staten-Generaal, die zijne legerplaats in September bezochten en hem met nadruk aanspoorden om de kans van een veldslag te wagen. De stadhouder, die eene waakzame stelling bij Wesel had ingenomen, met den rug tegen den kostbaren vierhoek tusschen de twee stroomen, was door niets te bewegen om de verdediging der gewichtige liniën van den IJssel en de Waal op het spel te zetten. Terwijl hij Rheinberg poogde te redden, was het, meende hij, mogelijk dat hij Nijmegen of zelfs Utrecht verloor. Met den vluggen en listigen Genuees viel niet te spotten: men mocht hem geen oogenblik uit het oog verliezen. De toegang tot Holland kon nog worden vermeesterd en het lot der Republiek hing wellicht van een enkelen verkeerden zet af. De toekomst van 't land was, onder hooger bestuur, geheel in zijne hand; en geen hoop op krijgs-lauweren, zelfs al kon hij ze op zijn grootsten mededinger behalen, zou hem van zijn plicht, hoe weinig roemrijk die schijnen mocht, afbrengen. Er hadden, even als bij elke belegering, eenige schitterende gevechten bij aanval of uitval plaats, waarbij vooral de fransche vrijwilligers zich onderscheidden; maar na veertig dagen moest de stad zich overgeven. De bezetting trok met krijgseer af. Volgens het nieuwere krijgsgebruik werden vestingtroepen zelden gevangen genomen, evenmin als de verdedigers te gelijk met de ingezetenen, om het leven werden gebracht. Dat men Rheinberg na een beleg van zes weken verloor, terwijl de stad zes jaren vroeger, met veel zwakker verdedigingsmiddelen, veel langer aan de Staten weerstand geboden had, veroorzaakte een pijnlijk gevoel van teleurstelling in de Republiek. Na den aftocht der bezetting maakte Frederik Hendrik eene zwakke en vruchtelooze beweging tegen Venlo, 't geen niet strekte om de algemeene onvoldaanheid te verminderen. Spoedig daarna werd de loop der krijgsverrichtingen trager dan ooit. Het gerucht verspreidde zich, dat de geldmarkt te Genua in groote verlegenheid was. Met één slag vielen gelijktijdig een aantal handelshuizen, die met Spinola in betrekking stonden. De fondsen van den katholieken opperbevelhebber waren reeds uitgeput; zijne schuldbrieven konden thans niet meer verhandeld worden. Zijn krediet begon even zwak te worden als dat van den Koning zelven. Het onvermijdelijk gevolg van gebrek aan geld en krediet bleef niet uit. Weder stak de muiterij, voor het eerst sedert Spinola's beheer, het hoofd op en nam hare uittartende houding aan. Zeshonderd oudgedienden trokken naar Breda, om dienst te zoeken bij Justinus van Nassau, die hun voorslag aannam. Andere | |
[pagina 79]
| |
benden legerden zich op verschillende plaatsen, verkozen hunne eletto's en officieren van minderen rang en pleegden dezelfde ongeregeldheden, als reeds zoo dikwijls in deze bladzijden beschreven zijn. Het prachtige leger van Spinola smolt weg als sneeuw voor de zon. Tegen het laatst van October scheen er nauwelijks een katholiek leger meer te zijn. De opperbevelhebber had de manschappen, waarop hij nog staat kon maken, in de dorpen van het bevriende aartsbisdom Keulen in kwartier gelegd; en, niet door moord en roof - zoo als de manier was geweest van den admiraal van Arragon, bij wiens naam de gansche landstreek nog sidderde - maar door de vrienschap van de voornaamste ingezetenen en door eerlijk gesloten leeningen, had hij zich een voldoende som gelds verschaft om de troepen, die hem nog getrouw bleven, van het noodige te voorzien. Eindelijk kreeg de stadhouder gelegenheid een slag te slaan, vóórdat het seizoen verstreken was. Bankroet en opstand werkten samen om zijn vijand, op het oogenblik dat de grootste voorspoed hem te wachten stond, onmachtig te maken. Den 24sten October kwam Maurits voor Lochem, welke stad hij in vijf dagen heroverde. In de orde van Spinola's overwinningen volgde Grol, welke stad nu aanstonds door den stadhouder belegerd werd. Hij had bijkans vijftienduizend man voetvolk en drieduizend ruiters. Eene korte baan van overwinningen scheen hem nog geopend vóórdat de winter den krijg zou komen beletten. Maar de regen, die schier den ganschen veldtocht door zijn machtige bondgenoot was geweest, begon hem in den laatsten tijd ontrouw te worden. Het hooge water van den IJssel daalde in eene korte tusschenpoos van droog weder zóó, dat de rivier op sommige ondiepe plaatsen niet bevaarbaar was voor Maurits' transportvaartuigenGa naar voetnoot(1); en nadat de artillerietrein en de krijgsbehoeften met veel moeite en tijdverlies per as tot voor Grol waren gebracht, keerde de regen met zulk een geweld terug, dat de prins zich door den feitelijken toestand, zoowel als door de stem der menschelijkheid, genoopt zag de uitvoering der werken tegen de stad uit te stellen totdat het weder wat bedaard was. Daar van de verbrokkelde, oproerige en verspreide legermacht des vijands geen gevaar te vreezen scheen, werd de belegering slechts langzaam voortgezet. Groot was dus de ontsteltenis, toen het gerucht zich in de eerste dagen van November in de legerplaats verspreidde, dat de ontembare Spinola wederom aanrukte. En het was niet anders: met de uiterste volharding had hij een leger bijeengebracht van zes- of zevenduizend man voetvolk en twaalf compagnieën ruiters - het gansche overschot | |
[pagina 80]
| |
van het prachtige leger, dat hij den jongsten zomer had aangevoerd - en hiermede trok hij thans op tot ontzet van Grol, welke plaats door eene minstens dubbel zoo sterke krijgsmacht werd belegerd. Men deed den stadhouder opmerken, dat er een ontoegankelijk moeras tusschen hem en den vijand lagGa naar voetnoot(1), en dat er dus tijd genoeg was om de verschansingen te voltooien, eer Spinola zijne dolzinnige poging kon uivoeren. Maar de katholieke veldheer, die sneller ging dan het gerucht zelf, was het ontoegankelijke moeras reeds overgetrokken schier voordat nog ééne schop aarde in het kamp van den prins was verwerkt. Zijne voorhoede was reeds in het gezicht, terwijl men nog schouderophalend over de ongerijmheid van het onderstelde plan lachte. Door verspieders onderricht op welk punt de uitgestrekte liniën van den stadhouder het zwakst waren, richtte Spinola zich daar met zekerheid van beweging op. Maurits trok in der haast zijne beide vleugels bijeen en vereenigde zijn leger bij het dorp Neervoort. Eindelijk was het oogenblik van den beslissenden slag daar. Men kon moeilijk omtrent den uitslag twijfelen. Al het voordeel was aan de zijde van het leger der Republiek. De Katholieken stonden tegenover den vijand, afgemat door de versnelde marschen, die zij in afschuwelijk weder en over schier onbegaanbare wegen door moerassen heen hadden afgelegd. De staatsche troepen waren versch en bevonden zich op een terrein dat zij zelven gekozen en ten deele versterkt hadden. Tot verbazing van allen, tot ergernis zelfs van het vuriger deel zijner troepen, besloot de stadhouder, na rijp beraad en in spijt van het morren zijner soldaten, den slag te weigeren en gaf hij onmiddellijk bevel het beleg te staken en terug te trekken. Den 12den November brak hij zijne legerplaats op om naar het dorp Zelhem te wijken. Denzelfden dag trok de markgraaf, na de stad boven alle verwachting zonder eenige moeite ontzet te hebben, in een andere richting af en legde het overschot van zijn leger in de provincie Munster in kwartier. De veldtocht was hiermede ten einde. En dus zien wij den grooten oorlog, die zijn stormachtigen loop omstreeks veertig jaren had voortgezet, onder regendroppels te niet gaan en in een natte Novembermaand in de poelen en moerassen rondom Zutphen verzinken. De lange worsteling voor de onafhankelijkheid had, bijna ongemerkt, haar einde bereikt. De vrede was niet gekomen; maar het werk der legermachten was voor vele jaren gedaan. Vrijheid en onafhankelijkheid waren verzekerd. Een tweetal heldendaden, onvergetelijk voor elk nederlandsch hart, zouden nog op den Oceaan verricht worden, voor- | |
[pagina 81]
| |
dat de langdurige en ingewikkelde vredesonderhandelingen begonnen en het afgematte volk in volheid van vreugde mocht juichen; maar de prijs was reeds behaald. Intusschen werd de handelwijze van prins Maurits, gedurende de laatste dagen van den veldtocht, door vriend en vijand scherp veroordeeld. De krijgsroem, die Spinola door geheel Europa ten deel viel, wies bij den dag; en de glorie van zijn grooten mededinger scheen in dezelfde mate te tanen. De Koning van Frankrijk inzonderheid was verontwaardigd over de tekortkomingen, zooals hij ze beschouwde, van de Republiek en haar hoofd. Reeds vóór het einde van den zomer had de gezant Aerssen uit Parijs geschreven, dat Zijne Majesteit Spinola's voorspoed met leede oogen aanzag en het aan gemis van beleid bij de regeering der Staten weet, dat zulk een schoon leger zoolang werkeloos bleef zonder eene poging tot ontzet der belegerde steden te doen, zoodat Spinola zich zeker waande alles te vermeesteren zoodra hij zich slechts vertoonde. ‘Uwe Hoog-Mogenden kunnen niet gelooven’, ging de gezant voort, ‘welke groote zegeteekenen de spaansche ministers uit deze kleine heldendaden samenstellen; en zij weten zoo goed den weg aan dit hof, dat, als het zoo voortgaat, er nog wel erger dingen van kunnen komen’Ga naar voetnoot(1). In December schreef hij dat de Koning zoo ontevreden was over de belegering van Grol, dat het onmogelijk was hem naar rede te doen luisteren; dat hij openlijk verklaarde, dat het hem speet de sommen, die hij aan de Staten geleend had, niet tot versterking zijner eigene grenzen besteed te hebben, daar hij de bekwaamheid der Staten in de behandeling van zaken grootelijks wantrouwde; met weerzin voegde hij er bij, van zijn ambassadeur te Brussel en den hertog de Rohan opgaven ontvangen te hebben, waaruit bleek dat Spinola slechts tusschen de vijf- en zesduizend man had voor het ontzet van Grol, tegenover twaalfduizend in het leger van den stadhouder. De beweegredenen van den prins op dit beslissende oogenblik moet men met groote omzichtigheid beoordeelen. De Staten waren ongetwijfeld vóór krachtig handelen geweest; en Oldenbarnevelt had, met eenige zijner ambtgenooten, in het laatst van September de legerplaats bezocht om op het ontzet van Rheinberg aan te dringen. Maurits was in dagelijksche briefwisseling met de regeering en won geregeld haar raad in, waarnaar hij bij menige vroegere gelegenheid gehandeld had, ook al was haar advies in strijd met zijn eigen beter oordeel. Maar gedurende dezen veldtocht was de verantwoordelijkheid door de Staten-Generaal geheel, schier met vertoon, op hunnen | |
[pagina 82]
| |
opperbevelhebber overgebracht; en, zooals wij reeds opmerkten, waren hunne toebereidselen in het voorjaar en in het begin van den zomer geheel onvoldoende geweest. Mocht hij het leger verliezen, waarmede hij alle werkelijk gewichtige bewegingen van Spinola gedurende den zomer en den herfst zoo rustig maar toch zoo volkomen had tegengehouden, dan kon hij niet hopen spoedig weder een ander leger in het veld te zullen brengen. Zijn leger voor Grol was in die Novemberdagen, wat het cijfer betreft, zeker veel sterker dan dat van den vijand; maar hij had het vertrouwen op zijne ruiterij verloren, nadat deze zich in het vorige jaar te Mulheim zoo slecht had gehouden; en een zeer groot deel van zijn voetvolk stond op de ziekenlijst, op het oogenblik dat Spinola naderde. ‘Daar het geheele leger door het onophoudelijk slechte weder dreigt om te komen,’ zeide hij, ‘hebben wij besloten om in een paar dagen, nadat wij de zieken, die hier in groot aantal zijn, hebben vervoerd, op te breken, indien de vijand ons althans geen gelegenheid geeft een aanval te beproeven’Ga naar voetnoot(1). Maurits was de dienaar eener kleine Republiek, die alleen in het strijdperk stond tegenover een rijk, dat nog steeds als de machtigste staat der wereld beschouwd werd. Zijne roeping was niet, bij alle mogelijke gelegenheden te vechten; want tijd te winnen is dikwijls van meer nut tegenover een vijand, die het land binnen dringt, dan wapengeweld. Wanneer een veldslag en eene overwinning volstrekt noodig waren, hebben wij de grootsche kalmte gezien, waardoor te Nieuwpoort in de schaduw des doods de zege werd behaald. Had hij de uitdaging van Spinola in November aangenomen, dan zou hij hem waarschijnlijk verslagen en Grol genomen hebben. Hij had echter zijn tegenstander niet kunnen vernietigen: deze zou hem, zelfs bij eene nederlaag, waarschijnlijk ontsnapt zijn. De stad was voor de Republiek van weinig waarde. Het voornaamste voordeel van eene overwinning zou verhooging van krijgsroem voor hemzelven zijn geweest. Uit dit oogpunt is er schier iets verhevens in die koele, geheel republikeinsche bedaardheid, waarmede hij lauweren versmaadde die hij, naar 't scheen, zonder veel moeite kon plukken en zijne soldaten voor het bloedvergieten en de ellende bewaarde, waarom zij zoo luid, zoo begeerig riepen. Toch, ook al laat men al deze omstandigheden in al haar gewicht gelden, moet men het natuurlijk betreuren dat Maurits Spinola toen niet met alle kracht aangreep en hem verplette. De Heer had de Spanjaarden in zijne hand gegeven. De kans, dat hij zelf het onderspit zou delven, was gering; de waarschijnlijke gevolgen eener nederlaag, zoo die hèm mocht | |
[pagina 83]
| |
treffen, waren onbeduidend. Het is nauwelijks denkbaar, dat hij zoo geheel en al verslagen zou zijn geworden, dat de katholieke aanvoerder in November nog had kunnen doen, wat hij den ganschen zomer te vergeefs poogde te volvoeren: den IJssel en de Waal met het overschot van zijn leger overtrekken en Holland en Zeeland in het midden van den winter, over de lijken van Maurits en zijn soldaten heen, binnenrukken. Van den anderen kant was het zoo goed als zeker, dat de stadhouder den vijand, met nauwelijks den schijn van een leger meer bij zich, in de moerassen zou hebben teruggeworpen. De invloed van zulk eene nederlaag op de te voeren onderhandelingen en vooral op de prikkelbare verbeeldingskracht van Hendrik en de verwaande slimheid van Jacobus zou veel waard zijn geweest. Het was zeker niet vreemd dat de gelukkige soldaat, die op den franschen troon zat, en die nooit geweifeld had leven en kroon aan de kansen van een veldslag te wagen, zijne afkeuring en zijn afkeer luide te kennen gaf. Niemand echter wist beter dan de scherpzinnige Gasconjer, dat het veroveren van eene kroon en het redden van een Staat twee zeer verschillende zaken zijn. In het begin van den zomer was de admiraal Haultain, die kort te voren op de hoogte van Dover het spaansche legioen van Sarmiento in zee deed werpen, met eene nog gewichtiger opdracht naar de spaansche kust gezonden. De portugeesche koopvaardijschepen, die uit het moederland waren uitgezeild, en de daarheen terugkeerende vloten uit Amerika, welke laatste reeds bijna twee jaren uit waren, konden elk oogenblik op eene breedte van 35° tot 38° worden verwacht. De admiraal kreeg daarom bevel, nauwlettend in die streek te gaan kruisen, en zeilde met een eskader van vierentwintig oorlogschepen naar de kusten van Portugal. Zijn tocht was niet zeer gelukkig. Hij nam hier en daar een enkel schip en zijne aanwezigheid op de kust belette de koopvaardijvloot om van Lissabon naar Oost-Indië uit te zeilen, zoodat men de reeds geladen waren weder loste en de reis tot een geschikter tijdstip uitstelde. Hij zag echter geen spoor van de lang verwachte schepen uit de gulden West-Indiën, zooals Mexico, Peru en Brazilië toen genoemd werden; en nadat zes van zijn eigen schepen in een storm van de vloot afgescheiden en beschadigd waren, terwijl hij zelf gebrek aan leeftocht had, was hij genoodzaakt om zonder veel geld of eere terug te keerenGa naar voetnoot(1). In de maand September werd hij andermaal met hetzelfde doel uitgezonden. Hij had 19 oorlogsgaljooten van den eersten rang en twee jachten onder zich, allen wel uitgerust en be- | |
[pagina 84]
| |
mandGa naar voetnoot(1). Vice-admiraal van de vloot was Reinier Klaassen, van Amsterdam, wiens naam steeds in levendige herinnering behoort te blijven, niet alleen bij zeelieden en Nederlanders, maar bij allen die voor heldenmoed in den strijd geestdrift kunnen gevoelen. De admiraal zeilde bedachtzaam dicht langs de kusten van Spanje en Portugal. Het scheen onmogelijk dat de zilvervloten, waarvan men verzekerd was, dat zij nog niet waren aangekomen, thans de waakzaamheid der nederlandsche kruisers zouden kunnen ontsnappen. Van tijd tot tijd ontmoette men een koopvaarder en eene kleine oorlogsgalei en joeg die de haven in. Hier en daar werd eene landing gedaan, waarbij men eenige dorpen verbrandde. Maar zulke prijzen en zegeteekenen waren het niet, die men zocht. Op den 19den September werd de vloot op de portugeesche kust door een storm uit elkander geslagen: zes van de beste en grootste schepen dreven van de andere af en bleven voor goed uit het gezicht. Met de overige dertien ging Haultain nu kruisen op de hoogte van Kaap St. Vincent, juist in den koers, die door de naar het moederland bestemde zilvervloot gewoonlijk gevolgd werd. Den 6den October ontwaarde men verscheidene zeilen in de verte; en aan de reikhalzende blikken der Nederlanders vertoonde zich ten laatste, naar zij meenden, het groote eskader der westindische koopvaardijschepen. De begoocheling duurde kort. In plaats van weerlooze en rijkbeladen koopvaarders bleek ras, dat de nieuw aankomende schepen de oorlogsvloot vormden van den admiraal don Louis de Fazardo, achttien groote galjoenen en acht galeien sterk, met vele kleinere schepen; de geduchtste scheepsmacht, die in jaren deze wateren had bedekt. Admiraal Haultain had slechts weinig tijd zich met zijne voornaamste officieren te beraden. Daar de Nederlanders hier, zooals bleek, met eene ontzettende overmacht te doen hadden, besloot men te trachten om, zoo mogelijk, boven den wind te komen en dan het gevecht te aanvaarden of wel te ontsnappen, naardat men het raadzaamst zou oordeelen zoodra men de sterkte van den vijand juist had leeren kennen. Er woei eene stijve koelte en de nederlandsche vloot lag, met al wat zij voeren kon, onder dichtgereefde bramzeilen. De oorlogsgaleien, alleen geschikt voor een stille zee, waren spoedig gedwongen onder lij van de kust eene schuilplaats te zoeken; maar de achttien galjoenen, de grootste bodems die men toen in den scheepsbouw kende, hielden vlak voor den wind recht op de nederlandsche vloot aanGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 85]
| |
Het is niet te ontkennen, dat de admiraal Haultain thans geenszins dezelfde kracht betoonde, als een jaar te voren tegenover de ongewapende transportschepen bij Dover. Zijne vloot was weldra rechts en links uiteen gejaagd; en de pogingen om boven den wind te komen eindigden daarmede, dat allen om het hardst zochten te vluchten. De vice-admiraal Klaassen alleen bleef moedig op zijn post en doorstond den aanval van de voorhoede der spaansche vloot. Een hevig gevecht, boord tegen boord, volgde. De groote mast van Klaassen's schip werd stuk geschoten; maar Haultain kwam met vijf bodems, de eenige die hij kon verzamelen, te hulp, zoodat de aanvallers een oogenblik afhielden. Deze vijf nederlandsche schepen van middelbare grootte waren nu tegen de achttien groote galjoenen van Fazardo in het gevecht. Het was voorzeker geen gelijke strijd; maar men had er zich met grooter moed en bekwaamheid in kunnen kwijten. Omstreeks een half uur voor zonsondergang werd het reeds zoo geteisterde schip van Klaassen op nieuw aangetast. Ditmaal deed men zelfs geene poging tot hulp; de overige schepen van de nederlandsche vloot zetten alle zeilen bij, zooveel zij maar voeren konden, en wendden hun uiterste zeemanschap aan, niet om den vijand afbreuk te doen, maar om zich zoo snel mogelijk voor hem te bergen. Zij erkenden eerlijk, dat zij het gevecht niet durfden te doorstaan, en snelden in alle richtingen weg om het lieve leven te reddenGa naar voetnoot(1). De nacht kwam; en het laatste wat de vluchtenden van het gevecht bij kaap St. Vincent wisten, was dat men den dapperen Reinier Klaassen bij zonsopgang midden tusschen de spaansche vloot had gezien: zijne volle lagen riepen zijn afscheidsgroet aan de anderen toe. Alleen, met een masteloos schip geheel aan zijn lot overgelaten, dacht de vice-admiraal er evenwel geen oogenblik aan om voor de achttien spaansche galjoenen te bukken. De herhaalde aanmaningen van don Louis Fazardo om zich over te geven, beantwoordde hij met een hardnekkig stilzwijgen. Toen de vijanden zagen, dat het Klaassen onmogelijk was te ontkomen, en begonnen te vreezen, dat hij eer zijn schip in de lucht zou doen vliegen dan zich over te geven, beproefden zij het niet, hem te enteren. De ridderlijke geest der Spanjaarden blonk bij deze gelegenheid even weinig uit, als de moed der Nederlanders in het flauwhartig gedrag van den admiraal Haultain. Twee geheele dagen en nachten bleef Klaassen in zijn wrakgeschoten schip ronddrijven, met de nederlandsche vlag steeds wapperend van den stomp van zijn mast, terwijl hij zijne tegenstanders nog de kracht zijner bat- | |
[pagina 86]
| |
terijen deed gevoelen. Het feit zou ons ongeloofelijk schijnen, wanneer het niet door volkomen geloofwaardige schrijvers van dien tijd werd bevestigd. Eindelijk scheen zijn uur gekomen: het schip begon te zinken; men vroeg hem voor de laatste maal, zich over te gevenGa naar voetnoot(1), met belofte van kwartier. Van zijne gansche bemanning waren er nog slechts zestig over, van welke velen zwaar gewond. Hij verklaarde rustig aan zijne officieren en manschappen, dat hij vast besloten was niet te wijken; en allen stemden met hem in. Zij knielden te zamen op het dek neder en de admiraal deed een gebed, waaraan allen vurig deelnamen. Daarop stak Klaassen met eigen hand de lont in het kruit en het schip vloog in de lucht. Twee matrozen, de eenigen die in leven bleven, werden door de Spanjaarden uit zee opgehaald en aan boord van een der schepen van de vloot gebracht. Gruwelijk verminkt leefden deze onbedwingbare Nederlanders nog enkele minuten om het gebeurde te verhalen en stierven toen op het vijandelijke dek. En toch dacht men, dat een Staat, die mannen kon voortbrengen als Reinier Klaassen en zijne metgezellen, na veertig jaren lang voor de onafhankelijkheid gestreden te hebben, weder aan de dwingelandij kon worden onderworpen, en dat men aan zulke zeelieden kon beletten de Oostersche en Westersche zeeën te bevaren. Geen enkel woord van dezen eenvoudigen Reinier Klaaszoon is er tot ons gekomen. Hij deed slechts metterdaad wat soms in meer of minder fraai klinkende woorden gezegd wordt; en hij deed het zonder eenig vertoon. Zulke buitengewone daden worden thans misschien zooveel minder noodig geacht, dat men licht aan waanzin zou denken, wanneer iemand daartoe zou overgaan. In dat hachelijk tijdstip echter der geschiedenis, en inzonderheid bij de weigering van den nederlandschen vlootvoogd om een gevecht van een tegen drie aan te gaan, werkte de zwijgende zelfopoffering van den vice-admiraal meer uit dan drie jaren welsprekende beraadslagingen en eene scheepslading diplomatieke correspondentie, waarmede de wereld werd bedreigd. De admiraal Haultain keerde met al zijne schepen onverlet terug, daar ook de zes ontbrekende bodems later weder terecht en bij het eskader gekomen waren; maar zijn naam had een zwaren knak gekregen. Met grond merkte men aan, de Staten-Generaal zoowel als ieder ander, dat wanneer één schip, door een vastberaden officier gevoerd, het twee dagen en twee nachten tegen de gansche spaansche vloot kon uithouden om eindelijk onvermeesterd te vergaan, tien schepen meer den vijand op de | |
[pagina 87]
| |
vlucht hadden kunnen drijven of althans den vice-admiraal voor ondergang bewaren. Slechts enkele dagen na deze gebeurtenis kwam de koopvaardijvloot, waarnaar de admiraal zooveel meer verlangd had, dan naar de oorlogsgaljoenen van don Louis Fazardo, veilig te San Lucar aan. Het was de rijkste zilvervloot, die ooit eene spaansche haven binnenstevende; en het hart van den nederlandschen admiraal zou van vreugde zijn opgesprongen, ware het hem gegund geweest zich een weinig later op haren weg te bevinden. De vloot telde vijftig schepen, onder bevel van den generaal Alonzo de Ochares Galindo en van generaal Ganevaye. De lading bestond, volgens de lijsten, uit ruim 4785000 gulden in baren voor 's Konings dienst en 15216500 gulden voor rekening van kooplieden, te zamen twintig millioen aan edel metaal, buiten en behalve eene rijke voorraad, cochenille, salsaparilla, indigo, braziliaansch hout en huiden, alles de opbrengst van twee jaren onderdrukking, aan Peruvianen, Mexicanen en Brazilianen opgelegd. De spaansche financiën waren nooit in zulk een ongunstigen toestand geweest en nooit was dus zulk eene bate meer welkom. 's Konings aandeel in de lading was voldoende om de helft van de achterstallige soldij zijner muitende troepen te betalen; en voor zulk een huishouden mocht dat wel heeten, goed bij kas te zijn. Noch te land, noch ter zee had verder in dit jaar iets merkwaardigs plaats. Alleen hebben wij den dood te vermelden van drie personen, die dikwijls in dit verhaal zijn genoemdGa naar voetnoot(1). De geleerde Justus Lipsius overleed in Leuven. Hij was een degelijk schrijver en geleerde; en aan het eind van zijn leven een even oprecht Katholiek, als hij beurtelings een dweepziek Calvinist en een ernstig Lutheraan geweest was. Zijn roem had, meende men, door zijne latere geschriften geleden; maar de wereld daarbuiten was met ernstiger zaken bezig dan met zijne klassieke studiën en liet die quaestie aan de nakomelingschap over. Een man van geheel anderen aard, de woelige Hohenlo, van hoogen adel, dapper in 't gevecht en bij den beker, stierf mede in dit jaar. Schoonbroeder en militair gouverneur van prins Maurits, werd hij later zijn mededinger en staatkundige en persoonlijke tegenstander. Zijne vermetele daden en zijne lastige en schadelijke ondernemingen hebben wij in deze bladzijden verhaald. Zijn naam zal altijd in de geschiedenis der Republiek, die hij dikwerf schitterende diensten bewees, sterk uitkomen, maar hij stierf zooals hij geleefd had, als een ware vraat en een ongelukkige dronkaard. De derde merkwaardige persoon, die door den dood werd | |
[pagina 88]
| |
weggenomen, was een man wiens naam in aandenken zal blijven zoolang de Nederlanden eene geschiedenis hebben: de oude graaf Jan van Nassau, de eenig overgebleven broeder van Willem de Zwijger. Steeds streed hij voor de groote godsdienstige en staatkundige beweging in Duitschland en de Nederlanden; hij had in de vestiging van het Nederlandsche Gemeenebest groote diensten bewezen, die ten allen tijde dankbaar erkend werden. Een tijd lang was hij, gelijk men zich herinneren zal, stadhouder van Gelderland; en voortdurend stelde hij zwaard en beurs ter beschikking in de groote worsteling voor de onafhankelijkheid, waarin hij ook steeds met goeden raad hulp verleende. |
|