| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Tryntje en Ferdinand.
MAar is dat Schellen? wel de Schel die zouw wel breeken,
Ik moet u Juffer spreeken.
Ik schrik dat ik u zie, zijt gy het Ferdinand?
'k Zoek hier mijn nootlot, en daar ik door Liefde om brand,
De schoon Helena, want ik kom om haar te vraagen
Hoe zy haar, by, Bartrand, die zot, van daag zal draagen,
Ik ben gewaarschout dat haar Hnw'lijk noch van daag
Geslooten worden zal, ey roep haar eens om laag.
| |
| |
O zy is zoo mijn Heer, ten eersten niet te spreeken,
Wie by haar zijn wil moet gebruyken list, en streeken.
Zy word zorgvuldig als gy weet, bewaart, zy gaat,
Niet van haar Kamer, en komt nimmer op de straat.
Dat gy haar onlangs op de Schouburg zaagt had reeden,
Daar had haar oude min, haar Vader om gebeeden.
Maar dat daar voor viel, is aan niemand noch gezeid.
Dat is voorzigtig. Maar hoor Trijntje, trouwe Meyd,
Ik kom hier niet in schijn van Minnaar, mijn begeeren,
Is om als Meester, haar de France Taal te leeren.
Ik ben haar Meesters Vrind.
Daar komt haar Vader, sta jy stil, ik spreek hem aan.
| |
Tweede tooneel
Manshart, Ferdinand en Tryn.
'K Moet daag'lijks deeze Zaal met mijne stappen meeten,
Ruym tien maal, maar oft in de lengte of in de breeten
Moet weezen, weet ik niet, dat prijkel is te groot,
Ging ik verkeert, gewis ik stapte in mijne dood.
Hoe achteloos zou ik mijn zelve zoo verliezen.
Mijn Heer daar is een Man.
Ja wel, zy scheurd de vliezen
Van bei mijne ooren och, mijn hert dat klopt en slaat.
Vergeetje, dat men met geen Zieken zoo hart praat?
Mijn Heer, daar is een Heer.
| |
| |
Is dat mijn hoofd weer breeken,
Als jy wat zeggen wilt, zoo zeg het zonder spreeken.
Schreeuw toch zoo hart niet Trijn.
Dat die Heer u spreeken moet.
Laat hem hier komen, maar hy moet my niet veel vraagen,
Hy maak het kort en klaar, mijn hoofd kan niet verdraagen.
Spreek zagjes, op dat gy dees Zwakke en Zieke Heer,
Niet moeilijk maakt, want ziet zijn Hersenen zijn teer.
Mijn Heer 't is my een vreugd u op de been te vinden,
Gy zijt veel beeter, als ik hoorde van uw Vrinden.
Hoe zou hy beeter zijn, wel dat komt niet te pas,
Hy is veel Zieker als hy van te vooren was.
Zijn aangezigt staat wel, hy hoeft noch niet te klaagen,
Zijn aanzigt smelt als Was voor 't vuur noch alle daagen.
Het zijn maar Buffels die dat zeggen kleyn van geest.
Mijn Heer is Zieker als hy immer is geweest.
Dat is wel zeeker Trijn, uw oordeel moet ik achten.
Hy eet en drinkt met smaak, hy slaapt geheele nachten
| |
| |
Gerust, hy gaat en staat, en heeft gezonde lêen;
Maar dat belet zijn Ziekte en Krankheit niet, ô neen.
Dats my leet, maar 't geen my hier doet koomen;
De France Meester, Heer, die gy hebt aangenoomen
Om uw Helena te onderwijzen in die Taal
Is Ziek, hy zend my hier, op dat niet teenemaal,
't Geen zy geleerd had door zijn afzijn, word vergeeten.
Gy doet zeer wel mijn Vriend, maar Trijntje laat haar weeten,
Dat hier haar Meester is, zeg datze koomen moet.
Dat ik hem by haar bragt mijn Heer, was wel zoo goet.
Ga roep mijn Dochter hier, en doe voort mijn begeeren.
Hy zal uw Dochter Heer in eenzaamheit best leeren.
'k Zeg doe mijn zin en ga.
Het brabbelen van die Taal,
Die gy toch niet verstaat, vermeerdert wis uw kwaal.
't Zal als het vijlen van een zaag zijn in uw ooren.
Schoon ik ze niet verstaa, 'k mag 't echter noch wel hooren.
Daar komt mijn Dochter, mijn Helena. Trijntje gaa,
En ziet eens of mijn Vrouw gekleed is, repje draa.
Helena, hoor mijn Kind, die u het Frans komt leeren,
Is Ziek, dit is zijn Vriend, en die zou wel begeeren
Dat hy u mid'lerwijl in 't Frans voort onder wees.
| |
| |
| |
Darde tooneel.
Manshart, Ferdinand en Helena.
Hoe mijn Kind, wel gy word bleek van vrees.
Vreemder zaak en zag ik van mijn leeven.
Ik zag te nacht Heer Vader, in mijn droom,
Daar ik ter dood toe was benard vol angst en schroom,
Dat zeeker Heer, die daar by toeval was gekoomen,
My reddede uyt gevaar int midden van mijn droomen,
En dat geleek, dees Heer; hy maald my in de geest,
De gansche nacht is hy niet uyt mijn zin geweest.
Aan wien gy immer denkt int slaapen of int waaken,
Die is gelukkig of gy kunt het hem licht maaken.
Ik zal gelukkig zijn dat moogt gy vast vermoen,
Keurd gy my om u ooit of hulp of dienst te doen.
Hoe heeft uw Beeldtenis my deeze nacht doen zweeten.
Waar van 't gedenken my onmooglijk kan vergeeten.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Manshart, Ferdinand, Helena en Tryntje.
AL wat ik van den Heer Bartrand zei dat is vals,
Ik heb 't geloogen en ik haal het in mijn hals.
Zijn Vader zal met hem u de Visite geeven;
Wat zal uw Dochter met een Man der Mannen leeven!
Wat ist een Kaerel, wel gemaakt, wel 't is te ondieft!
Ik heb hem eens gezien, ik ben op hem verlieft.
Zijn aangename Taal kwam naauwlijk in mijne ooren
Of 'k wenschte dat ik hem altijt had mogen hooren.
Zoo dra uw Dochter hem zal zien, al wast haar leet,
Zal zy verlieft zijn en de Bruyd eer dat ze 't weet.
Mijn Heer, ay ga niet weg, maar blijf, 'k heb voorgenoomen',
Haar uyt te trouwen en haar Bruygom zal straks koomen,
Met zijn Heer Vader, maar zy heeft hem nooit gezien.
Mijn Heer ik bid u, my zal te veel eer geschien
Van zulk een zaak vol vreugd, zelf oog getuyg te weezen.
Het is de Zoon van een wijs Doctor, waard gepreezen.
Wy sluytent Huwlijk noch van deeze week.
Zeg dat de Meester, die haar Fransleerd, komen moet.
Hy word ter Feest genood.
Uw last word waar genoomen.
En ik verzoek dat gy dan ook zult met hem koomen.
| |
| |
'k Zal niet mankeeren, wijl my werd groote eer gedaan.
Sta breet, maak plaats, daar komt, daar komt de Bruygom aan.
| |
Vyfde tooneel.
Narticoforus, Bartrand, Manshart, Ferdinand, Helena en Tryntje.
Mansh. Tast aan zijn muts maar neemt die niet af.
MYn Doctor Florentijn heeft my wel streng verbooden,
Heer dat is ook niet van nooden.
Wy Doctors zijn om elk te redden uyt de nood,
't Zy ver dan, dat door ons hun Ziekten wierd vergroot.
Ik kom my voor u needer buygen.
Met vreugde de eer die gy my doed
De vreugde ons aangedaan.
Mijn Heer tot uwent met mijn Vrou had konnen gaan.
Om verzeekering te geeven.
| |
| |
Van u zoo wenschte ik wel.
Gy weet hoe Zieke leeven.
Van naast uw Vrinden Heer voortaan te zijn geteld.
Die de Kunst alleenig raaken.
Zal doen meer als gemeen,
Zoon met bedaarde zinnen,
Maar wilt u Kompliment wat grasieus beginnen,
Tretoe mijn Zoon betoon uw yver.
Wil ik de Vader ook niet eerst aanspreeken?
| |
| |
Leg af uw Kompliment vryborstig, nu tree nader.
Mijn Heer ik groet, ik eer u als mijn tweede Vader.
'k Bemin, 'k erken, ja 'k derf ook zeggen dat ik eer
U moet bewijzen als mijn Vader, ja noch meer.
'k Ben u meer schuldig als van wien ik ben gebooren,
Want de eerste teelde my, en gy hebt my verkooren.
Door 't vaste nootlot wierde ik mijn Heer Vaders Kind,
Maar gy maakt my uw Zoon, om dat gy my bemind.
'k Ben daar gedwongen, hier vry willig aangenoomen.
O tweede Vader! gy zijt de eerste voor gekoomen.
Dat ik zijn Zoon ben, is door 't lichaam maar geweest,
Maar gy maakt my uw Zoon door krachten van uw geest.
Zoo veel de gaaven van de geest zijn meer bevonden
Dan die van 't Lichaam, zoo ben ik u meer verbonden,
Dan deeze Vader, 'k houw dit Zoonschap meerder waard,
Ik offer u mijn zelfs, zoo lang ik leef op Aard.
Die hooge Schoolen zijn hoognoodig tot veel zaaken,
Daar zietmen wijzen gek, en gekken wijzen maaken.
Schoonmoeder zulk een naam werd u met recht gegeven,
Om dat de Schoonheid schijnt in uw gelaat te leeven.
| |
| |
Het is mijn Wijf niet, 't is mijn Dochter dat je 't vat.
Ze komt terstond vertoef noch wat.
Als 't beeld van Memnon, 't geen wierd stem en spraak gegeeven,
Wanneer 't de alziende zon, sterk straalende bescheen,
Zoo voel ik ook een kracht doorkruypen al mijn leen,
Nu dat uw oogen, die twee zonnen, my bestraalen,
Mijn tong word los, ik kan onmoog'lijk die bepaalen.
De zonneblom ziet staag de zon in 't aangezicht,
Zoo keert mijn hert alleen, naar u mijn zon, mijn licht.
De Leidstar van mijn heil. Ontfang mijn offerhanden,
Mijn hert zal op 't Altaar uwes Schoonheids eeuwig branden.
Dat hert, dat dan zijn roem en glory vinden kan,
Als ik my noemen mag, uw Minnaar en uw Man.
Dats kennelijk en klaar, en niet te weederleggen,
Al wie Studeert, die leerd moy denken en moy zeggen.
Manshart Tegens Ferdinand.
Wat dunkt u daar van Heer!
't Is een verstandig man,
Zoo hy zoo Doctoreerd gelijk hy spreeken kan,
Zal 't vreugde zijn, zijn Pasjent te zijn.
Zoo hy zijn Zieken zoo geneest als hy kan praaten.
Kom, kom, geen tijt verzuymt, geef stoelen by der hand.
| |
| |
Heer Narticoforus, en gy mijn Heer Bartrand,
Zet u, zet u ter neer, Heer Doctor een goet teeken,
Elk staat verwondert die uw Zoon heeft hooren spreeken,
Mijn Dochter zelf staat stom gelijk een roerloosbeeld,
't Is uw geluk, dat gy die Jongen hebt geteeld.
Dat ik zijn Vader ben mijn Heer, dat kan niet raaken.
Hy heeft wat anders dat my kan gelukkig maaken.
Al wie hem kent, kent hem geensints voor zot of mal,
Maar vry van alle kwaat, vol goetheid zonder gal.
Daar is geen vuur in als in veele Jonge bloemen,
Noch zijn verstant is ook niet vlug om van te roemen:
Maar 't is een Jongman die bepaalt is van verstand,
Hy draagd zijn lusten en zijn wijsheid in zijn hand.
Toen hy een Kind was wist ik dat te Profeteeren,
Hy liep ruym twaalef Jaar om 't A, B, C. te leeren.
Ha dacht ik, dat is goet, een Boom die langsaam wast,
Draagt vaak de beste vrucht, dat maakt de wortel vast.
Daar is meer tijt van doen om in het Staal te schrijven
Als in het zachte zand, maar 't zal weer langer blijven.
Hy heeft tot Leyen gestudeerd by dag en nacht,
Gelijk het Yzer dat tot buygen word gebragt,
Door staadig smeeden, zoo heeft hy hem door Studeeren,
Bekwaam gemaakt om hem te laaten Promoveeren.
De Medicijnen zijn hem reedelijk wel gelukt.
De reegels van de Kunst zijn hem int hoofd gedrukt.
Hy disputeerd zoo snel, en redeneerd zoo krachtig,
Dat wie 'er oponeerd die maakt hy leugenachtig.
De reeden waar door hy verdiend noch meerder gunst,
Is, dat hy de oude volgt als ik doe in de Kunst.
Die de ommeloop van 't bloed nu anders willen leeren,
Daar lacht hy me, en derft daar tegen disputeeren.
De omloopers met het bloed die heb ik vast gezet,
Met deeze Teezes, ha, die toont het wonder net.
| |
| |
'k Zal die met uw verlof uw Dochter offereeren,
Als de eersteling van mijn verstant, en mijn Studeeren,
Die ik haar schuldig ben.
Dat huysraad is mijn Heer,
My heel onnoodig ik verstaat niet, daar is 't weer.
Kom, kom, geef hier, geef hier, ik zal het printje plakken.
Daar elk het zien zal, die gemakkelijk wil kakken.
'k Verzoek Mejuffer doe my de eer aan, kan 't geschien,
Kom, hoe ik menschen kan ontleeden, toch eens zien.
Een Vrouwe lichaam zal ik Anatomizeeren,
Gy moet het zien, ik zal daar over Harangueeren.
Dat zal vermaakelijk te zien zijn schoon en raar,
Daars de Komedie maar een kreng by ist niet waar?
Mijn Heer meent gy uw Zoon ook naar het Hof te stuuren,
By Prins of Koning, want daar leerd men groote kuuren.
Neen onze Kunst gelukt by groote zelde wel,
Want groote willen voort als op een sprong en stel
Geneezen zijn, maar hoor den Burger die kan geeven,
Waar door een Doctor vry kan zonder opspraak leeven,
Ik volg de slenter by den Burger en niet meer,
Gelaaten, gepurgeert, gezweet, daar hebjet Heer.
En volgt de dood dan, 't word het nootlot toegeschreeven,
Een Koning wil dat hem de Doctor lengt het leeven,
Of anderschreeuwt men hem uyt voor een moordenaar.
Wel dat is onbeleeft, hoe zoud gy Heeren haar
Het leeven rekken of geneezen watte gekken,
Gy gaat by Zieken om Visitens, loon te trekken,
Haar raad te geven en dan heb jy 't al gedaan.
't Mag met de Zieken dan zoo als het wil vergaan.
| |
| |
Dat is zoo, hoor ik volg de sleur by al mijn Kranken.
Die sterft verwijt het nooit die op komt mag bedanken.
Taal Meester toon wat aan mijn Dochter is geleerd.
Dit Pastorel heeft zy van daag getranslateerd,
Uyt Frans in Duyts, men hoord'er twee te zaame spreeken.
Het is een Herders Spel, Vol fijne Minne streeken.
Zeg ons den inhout op dat elk het beeter vat.
't Is van een Herder die in diepen aandacht zat.
Hy zag een Herders Spel, dat hem zeer kost behaagen,
Maar wierd gestoord, door dien hy deerlijk hoorde klaagen.
Hy keerd zich om, en ziet een Herderin in last
Door vuyle woorden, van een ongebonden gast.
Hy neemt het voor haar op, gelijk ook alle mannen,
Verplicht zijn over al haar krachten in te spannen
Om 't Vrouwelijk geslacht, uyt allerhande noot
Te reden, ja al waar 't met prijkel van de dood.
Als hy de booswicht had verjaagd en straf gegeeven,
Sprak hy de Herderin, die door die smaat gedreeven,
Vast traanen uyt haar oogen perste, die vol glans,
De Zon verbeelden aan des Hemels opper Trans.
Ach! zey hy met een zucht, zoude ik u niet verdedigen?
Ha booswicht, ha Barbaar, dorst gy dit beeld beleedigen?
Waar vindmen zulk een hert ontmenscht en zoo versteent,
Dat deeze traanen ziet, zich niet tot traanen weend.
Hy stuyte voort de loop dier traanen op haar kaaken.
Zy die aan dankbaarheid haar niet wou schuldig maaken,
Verzuymt geen tijt om hem te danken, wijl een gloed,
Uyt haar bekoorlijk oog doorstraald zijn teer gemoed,
Hy lag als in een beemt, door znchten, minnelonken,
| |
| |
Van dat aanminnig beeld, vol wellust, als verdronken.
Elk woordje datze sprak, en eyder tedere zucht,
Door griefde hem het hert, hy vong die zoete lucht,
En sprak, volmaakte beeld, bevallig en aanminnig,
Daars geen gevaar zoo groot, noch geen geweld zoo vinnig,
Dat ik ontzie, ik lee voor u de zwaarste pijn,
Om van u dankbaar beeld, maar eens belonkt te zijn.
Zy nam haar afscheid, zy vertrok op deeze klagten,
En liet hem toen alleen verzeld met zijn gedachten.
Hy draagt door de eerste maal van haar te zien, meer smert,
Als meenig Minnaar door veel Jaaren in zijn hert.
Op haar vertrek, schijnt hem haar af zijn al te dooden,
Haar weer te spreeken wierd hem scherpelijk verbooden,
Hy zuchten, sprak, helaas! die ik zoo weinig tijt,
Gezien heb, met vermaak, raak ik voor eeuwig kwijt.
Hy spant zijn krachten in, om haar maar eens te spreeken,
Maar haare kluysters zijn met list, noch kracht te breeken,
Dies port zijn Minnevlam hem aan tot dit besluyt,
De Herderin te doen verzoeken tot zijn Bruyd,
Dat zy hem toe staat, in een brief aan hem geschreeven,
Maar in die zelve brief, doet zy hem kennis geeven,
Hoe dat haar Vader had beslooten, vast gezet,
Haar, aan een ander, na de Vaderlijke Wet,
Die zelve dag, haar in haar weerwilte doen trouwen.
Bedenk eens in wat angst, wat hertzeer, wat benouwen
Die Herder was, hoe hy vol schrik gepijnigt werd,
Hem drukt een heele berg vol rampen op zijn hert.
Hy kan dat denkbeeld nooit uyt zijn gedachten krijgen.
Van dat een ander maakt zijn Herderin zich eygen.
Dat hy gedoogen zal, hoe dat bekoorlijk beeld
Omhelst word en gekust, gevleyt word en gestreeld;
Zijn tochtig hert gestelt om geen gevaar te vreezen,
Besluyt, die zelve dag, by haar in huys te weezen.
| |
| |
De Minnelust ondekt voor hem geleegentheid,
Die hem de toegang tot zijn Herderin bereid.
Om in dit noodgeval, zelf uyt haar mont te hooren,
Haar uytspraak, en wat lot zy voor hem had beschooren.
Hy gaat daar, en bevind al wat hy had gevreest,
Ja al de toestel, wierd bereid, van 't Bruylofts Feest;
Hy zag de onwaardige, zijn mede Vreijer komen,
Die door haar Vaders drift, wierd waardig aangenoomen,
Die zeege praalend reets de zachte zy bekleed,
Van 't schoonste Schepzel, dat hy op de waereld weet,
Die hy als winnaar met een nijdig oog begluurde,
Vol bittre haat, 't was vreemt dat hy hem noch bestuurde.
Dit Schouwspel, deed zijn borst op zwellen, die de Min
Aan prikkelde tot wraak, hy kon zijn Herderin,
Maar met zijn oogen, zijn gedachten laaten weeten.
Door dien haar Vader was dicht aan haar zy gezeeten.
Doch eynd'lijk stapt hy stout verby die hinder paal,
En spreekt zijn hert uyt, in deez minnelijke Taal.
Ach! Filisach! ondek my uw gedachten,
Al lang genoeg, mijn smert is veel te groot,
Uw Tirsis bid, wil zijn lijden verzachten,
Maak dat ik leef, of geefme een korte dood.
Nu ist u beurd, nu moet gy antwoord geeven
Daar ist Translaat 'k hebt voor u uyt geschreeven.
Zijt gy nu Filis, ik zal Tirsis zijn, begin.
Heer let aandachtig op de streeken van de Min.
Ach Tirsis ziet mijn lijden uyt mijn oogen,
Ik zit als gy met een zoo wreev'le zin.
Ik heb om meer te zeggen geen vermoogen.
Als Tirsis, zijt verzeekert van mijn min.
Dat wist ik niet kan zy zoo Translateeren
| |
| |
Ja, dat kom ik haar leeren.
'k Leer haar noch meer gelijk gy hooren zult.
Hebt met vermaak, een weinig maar geduld.
Helaas, nu my het al schijnt te verdrukken,
Derf ik zoo veel niet hoopen, zonder smert;
Van dat het my, mijn Schoone zal gelukken,
Dat gy my geeft een Woonplaats in uw hert.
Ach Tirsis, weet ik moet u eeuwig minnen,
Of anders zou mijn mond mijn hert verraan,
O woorden vol, vol Honingraad van binnen.
Maar Tirsis zacht, heb ik ze ook wel verstaan?
Ach Filis, laat uw Tirsis noch eens hooren,
Die woorden daar gy my het hert me grieft.
Zijt doch gerust, 'k heb ualleen verkooren,
Uw Filis is op u alleen verlieft.
Ha Filis, wilt die woorden noch eens spreeken.
Hoor Tirsis, ik bemin u maar alleen.
O woorden! die mijn minnenijt verbreeken,
Ey Filis spreek, ey spreeker anders geen.
't Is Filis vreugd, haar herte blood te leggen,
En hondert maal te melden haare trouw.
Ik wensch mijn tong, nu anders niet kon zeggen,
Als Filis blijft van nu af Tirsis Vrouw.
Regeerders van Aard, Hemel ende Baaren,
Gy Koningen, zoo machtig en vermaard,
Al uw geluk is niet om te eevenaaren,
Naast mijn geluk, want dat is meerder waard.
| |
| |
O neen, 't gezigt van die my staat te vreezen
Het by zijn van mijn mede Minnaar-hier,
Belet my de gelukkigste te weezen.
Dies brande ik noch in een verslindent vier.
Ach Tirsis, ach! zult gy mijn trouw verdenken,
Maakt u ontrust een Minnaar die ik haat?
'k Verzeeker u, ik zal aan niemant schenkken,
Dat hert, dat voor mijn Tirsis open staat.
Denk Filis aan uw Vader en zijn krachten,
In weerwil zal hy u doen minnen.
Neen Tirsis, 'k wil de dood veel eer verwachten,
Als dat besluyt toe stemmen, zijt te vreen.
Die deed niet als wat vraagen.
Dan wast een groote gek, ik zou my anders draagen.
Daar steekt geen stichting in, kom geeft my dat papier.
Die Herder sirsis is wel onbeschoft in 't Vryen,
En Filis is een Pry, ik zou haar straf doen lijen,
In dient mijn Kind was, maar wat staat'er op dit blad,
Hoe is dit schrift? het is bekrabbeld en beklad.
Waar zijn de woorden hier?
Hoor, dat was haar begeeren,
Zy wil de France Taal kort door karakters leeren.
| |
| |
Vertrek, dat Herders Spel is strijdig met de deugd,
't Geest buyten spoorig, een kwaad voorbeeld aan de Jeugd.
Ik dacht dat Bly-spel zou u stof tot blijdschap schaaffen.
Het mocht de booze, ik zou eer zulke dingen straffen.
Daar komt mijn Huysvrouw aan.
| |
Zesde tooneel.
Manshart, Narticoforus, Bartrand, Helena, Anna, Tryn.
Mevrouw, wat zijt gy schoon!
Schoonmoeder, zulk een naam is u met recht geschonken,
Elk ziet de Schoonheid op uw roode kaaken pronken.
Mijn Heer, ik ben verheugd dat ik u zie.
Gy zijt gelijk een beeld, uw voorhoofd zonder voor....
Maar zagt, uw komst Mevrouw heeft mijn konsept verbrooken,
't Is my vergeeten, waar van heb ik daar gesprooken?
Zoon wilt dat spaaren tot gy ruymer zijt van geest.
Ik wensch mijn Huysvrouw dat gy flus hier had geweest,
Gy had een Cicero gehoord.
| |
| |
Gy had het steene Beeld van Memnon hooren spreeken,
De tweede Vader en de Zonneblom gezien.
Hoor Dochter, geef uw hand want ik kom u gebien,
Dat gy de Heer Bartrand zult voor uw Man verkiezen.
Ja, kom voort, men moet geen tijd verliezen.
Hoe, zoo ten eersten? ey, zoo haastig niet Papa.
Geen eerbre Juffrouw zeid zoo licht ten eersten Ja.
Maar door verkeering leerd men eerst elkaar recht kenken.
Eerst trouwen, dan zalt veel vermaakelijker wennen.
Een wederzijde min, moet voorgaan of de trouw
Is onvolmaakt, dat baard veel ramp aan Man en Vrouw.
Wat my belangd, het is onnoodig meer te wachten.
Zijt gy zoo haastig Heer? ik niet, 'k wil niet verachten.
Uw goe geneegentheid tot my, maar weet mijn min,
Heeft tot u noch in 't minst genomen geen begin.
Een Juffers liefde moet nooit voor het trouwen koomen.
De tijd dient waar genoomen.
Hoe Vaderlief, wilt gy dat ik uw outste Kind,
In weerwil van mijn hert, my aan de boeijens bind,
Van de onverbreekb're trouw, in dien mijn Heer wil weezen,
Een eerlijk Man, moet hy voor zulk een Huysvrouw vreezen.
| |
| |
Die teegens haaren dank hem tot haar Bruygom nam.
Mejuffer hoor, ik kan wel eerlijk zijn en leeven,
Met u in de Echt, als u, uw Vader my wil geeven.
Te dwingen tot de min, heeft de alderminste schijn,
De Liefde lijd geen dwang, die moet vry willig zijn.
Veel oude lieten met haar wil haar Dochters schaaken,
Om haare kuysheid dan daar door bekent te maaken.
Laat de oude, de oude zijn, wy zijn hier niet van 't out.
't Is nu geen oneer dat een jonge Juffer trouwt
Met een die haar behaagt, al laat zy haar niet schaaken.
Geen outheid maar 't gebruyk, maakt wettig veele zaaken.
Zoo gy oprechte trouw en liefde tot my draagd,
Zoo wil, wat ik wil, en doe al wat my behaagd.
Ik zal, behalve dat mijn liefde zoude krenken.
Een Minnaar die oprecht bemind doet niet als denken,
Hoe hy zijn wil, best in de handen stelt van haar,
Maar hoor, distinguo, het is waar,
Zoo veel zijn eygendom niet aangaat, vat de zaaken,
Quod cedo, maar wat dat zijn eygendom mag raaken,
Jy bent het kwijt, hy komt van 't hooge School,
Hy zal 't met woorden van u winnen, of ik dool.
Maar waarom laat jy jou ook zoo onrek'lijk vinden.
Daar hy u door de trouw aan 't Doctoors Gild wil binden.
| |
| |
Een and're Vrijer maalt haar moog'lijk in de zin.
Als dat zoo was Mevrouw, wat kwaat steekt daar toch in?
Papa Lief ik zou haar niet dwingen om te paaren;
Maar ik zou haar, in 't kort, het Klooster doen bewaaren.
Ik kan de goetheid, die gy voor my hebt, verstaan.
Maar 't geen gy Vader raad, word altijd niet gedaan.
Al wat de Vader wil dat moet het Kind behaagen.
De lasten zijn bepaald die Kinders moeten draagen.
Uw meening is dat gy wilt trouwen, maar met een,
Die u behaagd, niet waar?
Zoo Vader na mijn zin, my meent geen man te geeven,
Zoo hoop ik dat hy my niet zal in de Echt doen leeven.
Met zulk een die ik gansch onmooglijk minnen kan;
Geen Vader mach zijn Kind, zoo dwingen aan de Man.
Mijn Heeren ik verzoek, wilt my dit doch vergeeven.
Dat is onnoodig, want daar is noch niet misdreeven.
Ik wil een man oprecht beminnen, niet in schijn,
En eer ik trouw, wilik daar van verzeekert zijn.
Daar trouwender om maar alleen te zijn ontslaagen,
Van de Ouders wetten, die haar lastig zijn te draagen.
Ook zijnder die alleen, maar trouwen om het goed,
Om rijk te worden, maar ik zeg al wie dat doet,
Verkoopt zijn lijf om geld; daar zijnder ook die trouwen,
Om prachtiger te gaan, en grooter Staat te houwen.
| |
| |
Ook zijnder die alleen maar trouwen om de zwier,
Om dies te vrijer zonder opspraak het plyzier,
Van al de waereld te genieten, zulke vrouwen,
Verscheeld het weinig aan wat mannen datze trouwen.
Gy valt nu spraakzaam, maar wat hebje daar me voor?
Ik geef maar antwoord op het geen ik zie en hoor.
Uw onbeleeftheid is onmoog'lijk te verdraagen.
Gy zoud wel wenschen dat ik stout sprak, om te klaagen,
Maar dat geluk zal u Mevrouw nu niet geschien.
Ik heb geen stouter noch geen boozer Kind gezien,
Hoor Mevrouw, gy komt u zelf maar kwellen.
Zeg wat u lust, gy kunt my daar door niet ontstellen.
'k Zeg door uw stoute bek, gy onverdraag'lijk zijt.
Dats vruchteloos, ik wil nu wijs zijn, tot uw spijt.
Maar om u vorder tot geen gramschap te verwekken,
Zal ik met dat gy hier gehoopt had gaan vertrekken.
Binne.
Helena 'k geef u noch vier daagen en niet meer,
Om te verkiezen of gy trouwen wilt dien Heer,
Of datge in 't Klooster wilt vol eyndigen uw daagen.
Stelugerust mijn Heer, gy zult haar haast behaagen.
Het valt my moey'lijk Lief van u ook weg te gaan.
Maar 'k heb een boodschap die noodsaak'lijk diend gedaan.
Maar zijt verzeekert dat ik spoedig weer zal koomen.
| |
| |
Zeg aan Notaris Pronk, 't geen hy heeft me genoomen
Wel Monceur, dat zal geschien.
Vaar wel Papa Lief, ik hoop u haast weer te zien.
Binne.
Vaar wel mijn Schoone, ha, dat is een Vrouw der Vrouwen,
Haar trouwe liefde doet my 't leeven noch behouwen.
Wy zullen ook mijn Heer vertrekken.
Zoo zeg my hoe het met mijn ziekte nu doch staat?
Bartrand neem de and're hand, ik leen aandagtige ooren,
Om uw wijsoordeel van mijn Heer zijn pols te hooren.
Dico. Dat die pols, het kan niet mis,
De pols is van een man die niet gezond en is.
Se slaad, se slaad al vry, al vry stijfachtig.
Dat raadje wel, waarachtig.
| |
| |
Pareuchyma, de mild die doet u zeer.
Florentijn zey dat al mijn gebreeken.
Niet inde mild, o neen, maar in de leever steeken.
Pareuchyma dat is het een zoo wel als 't aar,
De leever en de mild, die leggen by elkaar,
En zijn door buurschap zoo medogent met elkander,
Dat zoo der een lijt, voort zoo lijt ook straks den ander.
Beveelt den Doctor u niet dagelijks gebraad
Neen mijn Heer, als ik doe na zijn raad,
Dat is al eeven veel, hy komt u 't beste raaden.
Maar hoe veel korlen zout vereyst een Ey mijn Heer?
Maar zes, of acht, of tien, of twalef en niet meer.
't Getal moet eeve zijn of 't zou kwaad voetzel geeven.
Maar met de pillen moet het altijd zijn oneeven.
Tot weder ziens mijn Heer, gy hebt hier nu gedaan.
Vaar wel mijn Heer, wy gaan.
| |
| |
| |
Zeevende tooneel.
Manshart en Anna.
PApa, Helena stond daar met een man te praaten,
Maar toen hy my zag, heeft hy haar terstond verlaaten.
Een man, een man, is 't waar? Mama Lief kan 't geschien?
Alet, uw Dochter, heeft hem neevens my gezien.
Die was ook by haar, gy kund haar eens onder vraagen.
Binne.
Zend haar by my. Heeft zy haar daarom zoo gedraagen?
Ha, dat zal de oorzaak zijn van dat zy haare hand,
Niet uyt wou steeken om te trouwen met Bartrand.
| |
Achste Tooneel.
Manshart en Alet.
KAn ik Papa Lief nu in 't een of 't aar behaagen?
Mama zey dat Papa my yts hadde af te vraagen?
Kom hier en slaa uw oog eens op my, zie my aan,
Kunt gy Alet, wat gy my zeggen moet niet raan?
Ik wil Papa Lief om uw ziekte te verlichten,
Zoo wel wat sprookjens of wat raadzeltjens verdichten.
Daar vraag ik u niet na, weet jy niet anders?
| |
| |
O jou slim prijtje, o jy, jy weet wel wat ik meen.
Zie dat klein pinkje, dat en kan je niet bedriegen.
Zeg op al watje weet, maar maakme niet te liegen.
Heb ik u niet belast dat gy my al en al
Wat gy maar zaagt, aan my voort kennis zoude geeven.
Bedenkje wel, heb jy dan niet misdreeven?
O neen Papa, ik zeide u altijd wat ik zag.
Kom zeg, wat zagje van je Zuster deeze dag.
Kom, kom, ik wil u zweeren.
Dat deeze gard van daag u noch zal klappen leeren.
| |
| |
Ik bid u Paatje Lief, ey wilt het my vergeeven,
Ik zalt niet weer doen, 'k zal 't niet weerdoen van mijn leeven.
Gena Papa. Maseur die had het my verboon.
Alet, de gard alleen maakt deeze misdaad schoon.
Gena, gena, gy zult, gy zult het alles weeten.
Neen eerst gegeezelt, want dat mocht ik aars vergeeten.
Mijn zoete Paatje Lief gena, gena, gena.
Ik zal genadig zijn, maar voel eerst hoe ik sla.
O my! ô my! ik sterf, ey my.
Zy zegd als dood.
Sta op Alet, sta op, och ik begin te vreezen.
Aletje Lief mijn kind kund gy my niet verstaan.
Ik ongelukkige ik, ach wat heb ik gedaan.
Vervloekte gard moest gy mijn jongste dochter dooden.
Barbaar, wreedaardige, 'k heb u niet meer van nooden.
Papa ey schrey niet meer ik ben pas hallef dood.
De schrik is over, uw Alletje heeft geen nood.
Kom mijn kleyn kleutertje 'k zal u dat nu vergeeven,
Zoo jy my alles zegt, wat datter is bedreeven.
Dat jy jou niet bedriegt,
Dit pinkje weet het al, maak datje maar niet liegt.
Maar zeg het tog niet aan mijn Suster.
| |
| |
Hoor Papa, hoor ik kwam binnen
In 't kamertje van ons Heleen, daar was een Heer,
Ik vraagde wie hy was, hy zey my, kind ik leer
Hier leyd den haaz. Laat hooren.
Toen kwam mijn Suster in vol gramschap en vol tooren.
Zy zey ga heen, ga heen, vertrek ik bid u ga,
Of by mijn Vader raak ik heel in ongena.
Neen, zy kon hem zoo niet kwijt geraken.
O hy sprak van honderd fraje zaaken.
Maar hoor, hy zey haar dit en dat.
Ja dat hy haar zoo lief, gelijk zijn zelve hadt.
Ook zey hy dat zy was de schoonste van den landen.
Toen knielde hy en kuste haare handen.
Toen kwam Mama vlak voor de kamer staan.
| |
| |
Papa, toen is hy weg gegaan.
O neen ter goeder trouwen
Jy hebt noch wat gezien dat heb jy digt gehouwen.
Mijn pinkje weet het, maak dat jy my niet bedriegt.
Dan zeg ik Paatje Lief, dat jou kleyn pinkje liegt.
Papa 'k heb niet versweegen.
Al wat ik wist, daar heb jy kennis van gekreegen.
Binnen.
Wel wel, wy zullent zien, pas op, gy moogt wel gaan.
Wat wortme al moeylijkheit en onrust aangedaan.
Daar elk gestaadig my de herzenz me komt krenken.
Ik heb geen tijt om aan mijn kwaalen eens te denken.
| |
Negende tooneel.
Manshart en Boudewyn.
Och ik ben heel niet wel, vol ziekte, smert en pijn.
Hoe Broeder heel niet wel?
Ik ben zoo vol gebreeken.
| |
| |
Ik ben zoo flauw, zoo swak, ja ik kan nauwlijks spreken.
O dat is moeyelijk ik kwam hier om eens van
Een Huwelijk met u te spreeken 'k weet een Man,
Broer, ik wil van haar niet hooren
Dat stoute stukke vlees verdient mijn haat en tooren,
Die Voddemoer, die Pry die Hoer na allen schijn,
Zy zal in 't Klooster of ik zal geen Manshart zijn.
't Gaat wel, ik ben verheugd, gy neemt weer toe in kragten.
Mijn aanspraak komt uw pijn en lijden wat verzagten.
Wy sullen flus daar van wel spreeken met meer klem.
Ik breng die Juffer mede om door haar zoete stem,
Al uw melankoli zoo wat te diverteeren,
't Zal u meer goet doen als dry Bagotijns scklisteeren.
Ik moet op mijn gemak, ik ben wat teer van oor,
Het zal ook best zijn dat ik haar van verre hoor.
| |
Zang.
IK zing van de Liefde die 't al heeft bewoogen.
Het beste op aarde is Liefde, en ook haar zoete vreugd,
Ouwe kouwe Grysaards, denk eens aan uw jonge tijd,
Gunt uw Kinders ook de vreugd,
Die zoo zoet was in uw jeugd,
Ouwe Grysaards, wie gy zijt,
Denk eens aan uw jonge tijd,
Eer de Liefde, 't u verwijt.
|
|