Terzijde van de vulkaan
(2012)–Rob Molin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Een discipel van E. du Perron en twee aanverwante geestenWas Fred Batten als mens en literator met E. du Perron vergroeid, Adriaan Morriën en Huug Kaleis lieten zich door hem de weg wijzen. Misschien kan Batten een eigenzinnige discipel worden genoemd, de anderen zou men tot de aanverwante geesten van Du Perron kunnen rekenen. Hoe was de betrekking tussen deze drie onderling? Adriaan Morriën (1912-2002) leerde in januari 1939 een Haagse vriendenkring rond Menno ter Braak kennen met onder anderen Rudie van Lier, Adriaan van der Veen en Corinna (‘Kennie’) van Schendel. Met de luidruchtigste en daardoor opvallendste in het gezelschap, de enthousiaste neerlandicus Fred Batten (1910-1980), onderhield hij sindsdien tot in de naoorlogse jaren hechte banden. Met Kaleis raakte hij bevriend toen deze rond 1964 ging meewerken aan de door Morriën geredigeerde Literatuurpagina van Het Parool. Hen bond de affectie tot de kritische principes | |
[pagina 158]
| |
van Forum, de aandacht voor de mens achter de schrijver zonder daarbij de vorm te veronachtzamen. Zij hielden er een heel andere opvatting op na als de invloedrijke ‘merlinisten’ die zich bij hun interpretatie louter door de structuur van de tekst lieten leiden. Persoonlijke betrekkingen tussen Batten en Kaleis die elkaars werk zeker gekend zullen hebben, zijn er niet geweest. Opmerkelijk overigens is de sterke verwantschap tussen beiden: veel vaker dan de aarzelende en bespiegelende Morriën zochten zij, snel op hun tenen getrapt en fel als zij waren, de polemiek.
In de essays en kritieken van Huug Kaleis springt vooral deze overeenkomst met Du Perron in het oog: de behoefte om in een literaire tekst zichzelf terug te vinden. In de inleiding op zijn debuut Schrijvers binnenste buiten (1969) zegt Kaleis dat hij met de daarin opgenomen essays zijn autobiografie wilde schrijven. In De God Denkbaar verklaard (1987) legt hij een bijna blinde bewondering voor W.F. Hermans aan de dag en stelt hij zich vaak recalcitrant op zoals de God Hermans in zijn Mandarijnen op zwavelzuur en in sommige van zijn romans. Kaleis leest slordig analyserende en rancuneuze critici van Hermans' werk de les en probeert tevens de freudiaanse en personalistische literatuurbeschouwing te verdedigen waar hij met Schrijvers binnenste buiten nooit echt erkenning voor had gekregen. Als speurder naar verborgen betekenissen doet hij denken aan Ter Braak in de ontmaskering van ‘het eerste gezicht’. Hij heeft oog voor allerlei ogenschijnlijk onbetekenende details die over de auteur mogelijk veel meer prijsgeven dan wat vooreerst de aandacht van de lezer trekt. Behalve Ter Braak en Freud is Du Perron voor Kaleis een inspirator geweest. In een interview in de Haagse Post van 11 november 1967 herinnert Kaleis zich dat hij door de lectuur van Du Perron Franse schrijvers is gaan lezen. Via Du Perron ontdekte hij Stendhal en diens behoefte aan eerlijkheid en op- | |
[pagina 159]
| |
rechtheid. In zijn dagboek heeft Kaleis zijn instemming met Cahiers van een lezer betuigd. Niet onmogelijk dat deze feuilletons hem als polemist gevormd hebben en het plan hebben doen rijpen Frans te studeren. Vooral ergerde Kaleis zich aan het merlinisme dat de mens achter de schrijver negeerde en zo het forumiaanse gedachtegoed met voeten trad. Kaleis kwam in verweer tegen de in zijn ogen dorre geschriften van Fens, Oversteegen en de vele anderen wie de ziel van het literaire kunstwerk door het blindstaren op structuren ontging. De essayistiek van Fens leidt volgens Kaleis vaak tot wonderlijke en zinloze conclusies. Oversteegen maakt het niet minder bont wanneer deze bij voorbeeld beweert dat Gomperts in De schok der herkenning de schrijver van Het land van herkomst gelijk heeft gesteld aan het personage Arthur Ducroo.Ga naar eind1. Kaleis brengt daartegen in: ‘Gomperts zocht de mens in het werk, en omdat hij daarin de “diepere” Du Perron opspoorde, en niet de man die 1.66 mat, die wegens zijn hart niet te veel wijn mocht drinken, in slordige pakken rondliep en een zoontje had, was hij daarmee zelfs niet in strijd met de waarheid die Proust aan Sainte-Beuve voorhield, namelijk dat een boek het product is van “un autre moi que celui que nous manifestons dans nos habitudes, dans la société, dans nos vices.”’ En verder: ‘Het ik van Du Perron in het dagelijks leven moet minimaal verschild hebben van het ik in zijn boeken. Du Perron streefde er zelfs naar dit verschil op te heffen en daarmee zo authentiek mogelijk te zijn’. Maar bij het schrijven van Het land van herkomst moest Du Perron de paradox ervaren dat het jezelf zo waar mogelijk weergeven een romanciersvervorming tot gevolg heeft. Het ik wordt een personage, d.w.z. eenvoudiger maar ook dieper en expressiever. Zo beschouwd vindt Kaleis het naïef dat de merlinisten voortdurend de stelling poneren dat schrijver en personage niet dezelfde zijn, dat bij voorbeeld Vestdijk niet dezelfde is ‘als de meneer die in Doorn een villatje bewoont’. Du Perron mocht dan streven naar de opheffing | |
[pagina 160]
| |
van het ik in het dagelijks leven en het ik in zijn geschriften, hij was zich er terdege van bewust dat dit niet kon. In Het land van herkomst heeft hij ‘de kwestie van het omliegen tot literatuur’ ter sprake gebracht, en ook In deze grootse tijd gaat daar niet aan voorbij. Zijn visie op Du Perron spitst Kaleis verder toe wanneer hij de vraag beantwoordt in hoeverre Ter Braak zich van hem onderscheidt. ‘Het “ik” van Du Perron doet stevig aan, tussen innerlijk en uiterlijk schijnt bij hem geen verschil te bestaan. Du Perron converseerde even makkelijk als dat hij schreef. Ter Braak daarentegen was een minder goed spreker en bleef in dit opzicht achter bij het speelse van zijn essays. Verder evolueerde bij Du Perron het eerste gezicht natuurlijkerwijs met het tweede mee; bij de schizoïde Ter Braak echter dreigde altijd het gevaar dat de klevende relatie tussen beide verdorde en zelfs verbroken werd, zodat het eerste gezicht tot een werkelijk masker verstarde.’
Met deze en de andere aangehaalde uitspraken van Kaleis zijn we beter toegerust om de perroniaanse wegen te volgen van Adriaan Morriën en Fred Batten. Zoals gezegd leerden ze elkaar in januari 1939 kennen. In die maand reisde Morriën van zijn geboorte- en woonplaats IJmuiden naar Den Haag voor een bezoek aan zijn oudste broer die daar pas was komen wonen. Tijdens de verkenning van de stad liep hij café Riche binnen en daar raakte hij in gesprek met de dichter Rudie van Lier. Deze nodigde hem uit de volgende avond op zijn kamer te komen, en daar verscheen ook Fred Batten, de boezemvriend van Van Lier. Bij hun ontmoeting was Morriën 26, Batten 28. Beiden hadden gepubliceerd, in Forum bij voorbeeld, waar ze erg trots op waren. Batten was in 1939 met veel letterkundigen bevriend, met Willem Kloos, Menno ter Braak, J. Greshoff en, niet in de laatste plaats, met Du Perron. Morriën daarentegen kende er | |
[pagina 161]
| |
slechts enkele persoonlijk. Greshoff was zijn literaire mentor en had uitgever Stols op hem geattendeerd. Na de opheffing van Forum nam Greshoff vooral gedichten in Groot Nederland van hem op en poëziekritieken in Het Hollandsch Weekblad van België. Verder kende Morriën de redacteur van het jongerentijdschrift Werk, Ed. Hoornik, op wiens verzoek hij poëzie had bijgedragen, en Han Hoekstra die van hem prozarecensies in Den Gulden Winckel plaatste. Ondanks deze literaire wapenfeiten keek de onbemiddelde Morriën, zoon van een zeilmaker, tegen Batten op wiens vader resident van Madoera was geweest. Hij had buitenlandse reizen gemaakt en studeerde Nederlands in Leiden. Morriën had de landsgrenzen nog nooit overschreden en was vooral in de Franse literatuur minder belezen dan Batten. Door zijn nog steeds zwakke gezondheid na zijn ontslag in 1934 uit een sanatorium voor longlijders ging hij indolent en verlegen door het leven, heel anders dan de drukke Batten. Bij hun ontmoeting stond Morriën op het punt om te debuteren met Hartslag. In deze gedichtenbundel zingt hij over zwangerschap, baren en het stichten van een gezin, verlangens van de geïsoleerde, broze jongeman in de eerste jaren na het sanatorium. De poëzie in Hartslag is romantisch, zachtaardig soms ook. In zijn ‘harde’ gedicht in Forum van december 1935 daarentegen bekritiseert Morriën de tot celibaat en eenzaamheid gedoemde geestelijke en neemt hij indirect maar resoluut afstand van de gereformeerde religie van zijn jeugd. Al met al neigde hij eerder naar het vrouwelijke en zachte dan naar het ‘ventisme’. Toch had hij veel op met Forum. In de leeszaal van de Haarlemse bibliotheek had hij het tijdschrift gelezen en als ‘vrijgemaakte’ met instemming de liberale geest ervan geproefd. Het had hem op het spoor gezet van Ter Braak, van wie hij toen hij Batten ontmoette nagenoeg alles gelezen had. Boeken als Afscheid van domineesland en Van oude en nieuwe christenen | |
[pagina 162]
| |
toonden naast de geloofsproblematiek de rationele verwantschap met Ter Braak en de schatplichtigheid aan Nietzsche die ook de leidsman van Morriën was geweest. Zijn kritieken waren in 1939 nog wat onzeker van toon, en misten verder de beknoptheid en trefzekerheid die hij nastreefde. Zelf was hij zich er terdege van bewust geen echte Forumiaan te zijn. Op 12 april 1939 schrijft hij aan Batten: ‘Na het sanatorium kreeg ik van de Nederlandse letterkunde het eerst de poëzie van Slauerhoff en het werk van Ter Braak te lezen. Ik had grote verering en smaak voor Ter Braak. [...] Mijn enkele gedichten in Forum-stijl zouden “Geestelijke” en “Mismaakte” kunnen zijn. Verder heb ik zeker geen Foruminvloed, d.w.z. uiterlijk, overheersend. Wat ik van Forum opnam, de verwantschap met het werk van Ter Braak en later dat van Du Perron schijnt aan andere invloeden gebonden te zijn. Daarvoor kende ik Nietzsche reeds.’ Het gedicht ‘Geestelijke’ en ‘Mismaakte’ en nog drie andere gedichten die Morriën in de zomer van 1935 aan Ter Braak ter beoordeling had gestuurd en waarvan ‘Geestelijke’ publicabel was bevonden, zijn inderdaad op en top Forum. Zoals gezegd stond Morriën met zijn poëzie overwegend in een romantische traditie die na de opheffing van Forum geleidelijk aan meer terrein was gaan winnen. Daar sloot het kort voor de oorlog opgerichte tijdschrift Criterium bij aan door zijn streven naar de vereniging van romantiek en het door Forum voorgestane rationalisme. Morriën publiceerde geregeld in Criterium maar voelde zich er niet echt thuis naast de jonge prominenten Aafjes en Hoornik. Hun poëzie vond hij te ver doorschieten naar het gevoel, naar pathetiek zelfs, en dat terwijl hij zelf gevaarlijk langs die afgrond scheerde. Hoe dan ook, voor Morriën lag zijn literaire toekomst niet in de Amsterdamse school rond Criterium maar in de Haagse kring die het gedachtegoed van Forum hoog had zitten.Ga naar eind2. Vaak komt in 1939 en 1940 in de briefwisseling tussen Morriën en | |
[pagina 163]
| |
Batten het begrip persoonlijkheid ter sprake, vooral in verband met de opvattingen van Du Perron daarover. De leesachterstand had Morriën in de eerste maanden van de vriendschap met Batten al snel ingehaald. Op 3 maart 1939 schrijft hij: ‘Naar het tweede boek van Du Perron over Multatuli ben ik erg nieuwsgierig.’ En op 13 maart 1939: ‘Ik heb reeds een flink stuk in Du Perron gelezen met grote instemming.’ Hoewel de invloed van Du Perron via Batten moeilijk te meten valt, zeker is dat tijdens de eerste oorlogsjaren in Morriën langzaam maar zeker de latere causeur doorbreekt en de zelfbewuste schrijver van geserreerde en onderkoelde stukjes, verhalen, gedichten en literatuurbeschouwingen. Wel is het zo dat de ‘indirecte’ Morriën een groter waardering bleef houden voor de bescheiden, ingetogen Ter Braak dan voor de uitbundige en zelfverzekerde Du Perron. Zelfs in later werk als Lasterpraat (1975) is bij alle openhartigheid een verdoezeling waarneembaar van zijn ‘grote conflict’: de ontrouw aan zijn gelovige, zeer beminde moeder wier geloof hij had moeten afzweren.
In juli 1926 was Fred Batten na vaders pensionering naar Nederland gekomen, naar Den Haag waar hij leerling wordt van de hbs aan de Stadhouderskade. Op een receptie bij gelegenheid van Willem Kloos' zeventigste verjaardag in mei 1929 spreekt hij ‘uit naam van de Nederlandse jongeren’. Dit leidt tot een geregeld contact met de prominente Tachtiger, door wiens toedoen hij in 1931 in De Nieuwe Gids debuteert met een prozastukje over zijn inmiddels overleden vader. Er volgen nog meer publicaties van zijn hand in dit blad, alle in impressionistische stijl. Nederlands studeren aan de universiteit is een droom en om die te realiseren gaat hij zich na de hbs voorbereiden op het staatsexamen. Behalve Kloos was Louis Couperus aanvankelijk een favoriet auteur. Batten wijdde aan hem een tentoonstelling op zijn oude hbs en een speciale aflevering van het schoolblad. Hierin is een | |
[pagina 164]
| |
brief over Couperus afgedrukt van Du Perron kort nadat deze op die tentoonstelling met Batten kennis had gemaakt. Van de sprankelende conversatie van de onverwachte bezoeker was Batten toen dermate onder de indruk geraakt dat hij hem vroeg om een rendez-vous in een café. Batten had er vergeefs op zijn komst zitten wachten. Zijn boosheid daarover had hij gekoeld in een briefje dat Du Perron kalm pareerde: hij was weldegelijk gekomen en ze moesten elkaar zijn misgelopen. Dit woord en weerwoord zette de toon voor de snel op gang rakende correspondentie en omgang tussen de snel verongelijkte Batten en de veelal onverstoorbare en vaderlijke Du Perron. Batten had Ter Braak voor het eerst ontmoet na een Forum-dispuut in de Bijenkorf in Den Haag. Niet lang daarna verhuisde Ter Braak naar de residentie en raakte hij met Batten bevriend. Hoewel hij kritiek had op het werk van de acht jaar jongere lettré en van zijn vriend Rudie van Lier, beschouwde Ter Braak beiden als veelbelovend en hij voorzag hen al vlug van het epitheton ‘De jongeheren van Forum’. Dat Batten in Forum debuteerde met het prozafragment ‘Memoires van een Indische jongeman’, in juli 1934, ruim een jaar voor Morriëns poëziedebuut in het laatste nummer, had hij vooral aan Du Perron te danken. Het fragment is genomen uit een lange novelle die beïnvloed schijnt door Het land van herkomst. Ter Braak vond de invloed té groot, waarop Du Perron reageerde: ‘Dat het door Ducroo “ingegeven” werd, zal wel waar zijn, toch is de toon zeer verschillend, leek mij.’ Uiteindelijk komt er een fragment uit de novelle in Forum, maar een dubbeltje op z'n kant is het wel, net als de publicatie van Morriens gedicht ‘Geestelijke’ dat uit vijf ingezonden verzen geplukt werd. Vier kwamen er dus niet voor plaatsing in aanmerking. Ook Batten schreef poëzie. Daar had Du Perron weinig waardering voor zoals hij op 26 mei 1934 aan Ter Braak liet weten: ‘Fredje schreef ook weer een heel pak abominabele versjes. [...] slechte invloed van Tinan, van ons, enz.’. In dezelfde tijd maakte | |
[pagina 165]
| |
Du Perron ook aanmerkingen op zijn schrijfstijl. In een beschouwing van Batten in De Nieuwe Gids van juli 1935 hinderde hem op ‘de hele eerste bladzij’ de ‘op de gekste manier, d.w.z. lukraak, aan elkaar geschroefde zinsdelen’. Du Perron adviseerde Batten ‘auteurs te lezen die eenvoudig en helder formuleren; je hebt een neiging naar het wazig-subtiele die je bepaald moet bestrijden. Je schrijft op het ogenblik lukraak maar halfverteerde literatuur van anderen. Je stuk in Forum [het prozadebuut] is veel beter dan het andere [de complete novelle]. Maar de manier van slecht schrijven, d.w.z. van ernaast schrijven is (begrijpelijkerwijs) precies dezelfde; en gemakkelijker na te gaan, en bijgevolg “onthullender” in het haastige stuk. [...] Ik zeg niets tegen de inhoud van je stuk, en niets tegen de “ik” die erin vervat is, mijn raad en mijn bezwaren gelden uitsluitend de vorm.’ Maar ook complimenten zijn niet van de lucht. Du Perron zag in Batten zelfs een ‘opvolger’ en spoorde hem aan zijn Indische memoires op schrift te stellen onder de titel ‘Het herenzoontje’. Gecharmeerd was Du Perron vooral van Battens dienstbaarheid, al kende zij voor hem een vervelende keerzijde. Aan Greshoff schrijft hij op 24 september 1933 uit Parijs: ‘Fredje Batten is in Parijs en kwam met siropen [...] hopjes en flikjes hier aangezet. Hij is erg braaf en vol goede wil.’ Echter: ‘Hij is zó krampachtig, defensief en agressief tegelijk, op je afspringend en wegduikend, dat het een corvee apart is om met hem te praten. Ik vraag mij soms met schrik af of ik ook zo was toen ik 21 was’. Wie ging er niet gebukt onder de spraakwaterval van Fred Batten? De geduldige maar zwakke Morriën wanneer hij tot diep in de nacht in huize Batten moest opblijven om met Fred over literatuur te bomen. En Tonnie Hendriks met wie Fred in 1947 zou trouwen. Zeker ook waren er die niet genoeg van zijn verhalen konden krijgen, jonge mensen geïnteresseerd in de door Batten levend gehouden Forumtijd. Iemand als Carel Peeters die zodra Batten in zijn buurt kwam gretig zijn oor bij hem te luister legde. | |
[pagina 166]
| |
In de eerste jaren van de vriendschap logeert Morriën geregeld bij Fred Batten en zijn moeder. De jongeren van de Haagse kring lopen aan in hun gastvrij huis, een verlengstuk van café Riche. Hier maakt Morriën kennis met Ter Braak en bij die gelegenheid prijst deze hem voor zijn bespreking in Den Gulden Winckel van Mephistophelisch. Later zou Ter Braak gunstig schrijven over Hartslag en over het prozadebuut, de novelle ‘Rendez-vous’ in Werk van september 1939. Eveneens in Riche had Morriën zijn eerste persoonlijk contact met Du Perron die zich nog over de dichter uit IJmuiden niet in zijn literaire kronieken maar in brieven ging uitspreken. Ook Morriën heeft zich over Du Perron niet in publicaties uitgelaten, al is hij het wel van plan geweest. Op 30 oktober 1939 schrijft hij aan Batten: ‘Ik ontving van Den Gulden Winckel de roman van Du Perron Schandaal in Holland. Komt het Reisjournaal van Arthur Ducroo ook spoedig uit? Ik wil ze beide bespreken, als het gaat voor het dec. nummer.’ De geplande recensie is niet doorgegaan, omdat zich boeken aandienden die Morriën kennelijk belangrijker vond. De trouw aan Ter Braak was onvoorwaardelijk maar het betekent niet dat de invloed van Du Perron op Morriën marginaal is geweest. Zoals we zagen kreeg Morriën niet alleen via Batten de ideeën over de perroniaanse persoonlijkheid aangereikt, ook raakte hij op deze wijze bekend met de Franse literatuur. Meteen na hun kennismaking informeerde Batten hem uitvoerig, want Morriën kende slechts enkele gedichten van Baudelaire, Si le grain ne meurt van Gide en Barnabooth van Larbaud, waarvan hij toen waarschijnlijk niet wist dat dit het lievelingsboek van Du Perron was. In de loop van 1939 was hij een heel stuk verder met zijn lectuur, en besloot hij zelfs Frans te gaan studeren. Door geldgebrek was een universitaire studie niet voor hem weggelegd. Maar met het in de oorlog behaalde M.O.-A diploma was hij voldoende opgeleid om zich te ontwikkelen tot de uitmuntende vertaler van bij voorbeeld Anouil, Camus | |
[pagina 167]
| |
en Choderlos de Laclos. In 1969 werd hij benoemd aan het Amsterdamse Instituut voor Vertaalkunde waar de later gerenommeerde Peter Verstegen, Anna Tilroe en Marianne Kaas bij Morriën het vak zouden leren.
Toen Batten zijn Couperus-tentoonstelling in zijn oude hbs organiseerde, was Couperus voor hem zo'n beetje de enige belangrijke Nederlandse auteur en liet hij zelfs Multatuli links liggen. Du Perron turnt hem om en laat in hem de fanaat ontvlammen die eens op ‘de zinsbouw in de Max Havelaar’ zal afstuderen. Ook attendeerde Du Perron op andere ‘Indische’ schrijvers, op P.A. Daum en Beb Vuyk aan wie Batten nog belangwekkende publicaties zou wijden. Nooit echter lukt het Batten om Du Perron voor zijn smaak te winnen. In het begin van de vriendschap probeert Batten het belang van Jacques Perk en Willem Kloos aan te tonen en verder ook van P.N. van Eyck en Albert Verwey. Maar het is Du Perron die Batten van deze dichters afbrengt en hem er nieuwe voor in de plaats geeft. Voortdurend strijkt Batten in de eerste jaren van hun vriendschap de vlag nadat hij Du Perron duchtig heeft tegengesproken. Telkens zet hij in deze tijd een nieuw masker of eerste gezicht op, waarmee hij eerder een volgeling lijkt van de ‘nomadische’ Ter Braak dan van zijn ‘standvastige’ grote voorbeeld. Zo meldt hij in juni 1933 aan Du Perron een ‘nieuwe persoonlijkheid’ te hebben aangenomen. Hij had toen nog een lange weg te gaan om ‘zichzelf’ te worden. Daartoe was het bovenal noodzakelijk dat hij zich van Du Perron losmaakte. Deze werd soms zo kregel van het imitatiegedrag dat hij Batten als een terriër aanviel en een belerende toon tegen hem aansloeg. Wanneer dat niet hielp verbrak hij voor een poos de vriendschap of legde hij een spreekverbod op. Aan Van Lier schrijft Du Perron op 20 april 1936: ‘Ik heb de brief van Fredje overgelezen om na te gaan wàt me zo irriteert in zijn epistolair genie. Ik weet het nu precies: | |
[pagina 168]
| |
het is de namaak-Du Perron toon. Een paar jaar geleden zei me Ter Braak al ‘“Ik heb Freddy Batten terug gezien en vind hem onuitstaanbaarder dan ooit; het is nu helemaal een klein Du Perronnetje.”’ Dat was hij ook in zijn handschrift geworden. Van schuin met uithalen had het zich in 1936 ontwikkeld tot het ronde en rechte, zo karakteristiek voor de talloze brieven in volgende jaren. In 1939 behoorden ruzies van Batten met Du Perron tot het verleden, en bij de definitieve terugkeer van Du Perron en zijn vrouw uit Indië in het moederland verrichtte Batten allerlei hand- en spandiensten om hun integratie zo goed mogelijk te doen verlopen. Toen Du Perron in Indië verbleef, hielp Batten hem bij het verzamelen van lectuur voor bloemlezingen, literatuur die in de oost niet voor handen was. Bovendien typten hij en ook zijn moeder teksten voor Du Perron uit.Ga naar eind3. Ten slotte assisteerde Batten bij de uitgave van Du Perrons Goena Goena van P.A. Daum en een bloemlezing van koloniale literatuur, De muze van Jan Compagnie, door het kopiëren (en kiezen) van bronnen in de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. In Batten vond Du Perron een nauwkeurig tekstbezorger. Ondanks zijn kundigheid studeerde hij pas in 1966 af, en van een proefschrift is het daarna niet meer gekomen. Dat het niet vlotte met de studie was voornamelijk toe te schrijven aan de tijdrovende werkzaamheden voor Du Perron tijdens diens leven, en aan het tijdrovende redacteurschap van het postume zevendelige Verzameld Werk, en van de negendelige Brieven. Al dat werk heeft Batten opgeknapt in de vrije tijd die hij overhield in zijn betrekkingen als achtereenvolgens corrector bij Uitgeverij Contact, bibliothecaris van de Sticusa en leraar Nederlands aan een middelbare school. In 1939 had Batten ‘zichzelf’ gevonden en zich ontwikkeld tot een persoonlijkheid met een stevige kern Du Perron. Geen epigoon dus maar iemand die eigenzinnig met zijn grote voor- | |
[pagina 169]
| |
beeld was vergroeid. Morriën echter had nog niet helemaal bereikt wat hij zich al kort voor het sanatorium in zijn dagboek met de woorden van Nietzsche gewenst had: ‘Ein Ich soll ich mir werden, een Selbst will ich mir sein’. Terecht heeft Batten zich steeds verzet tegen aantijgingen van Du Perron-epigonisme. Die slingerden Cola Debrot kort na Du Perrons dood en ook Binnendijk hem naar het hoofd. In een verweerbrief aan laatstgenoemde pareert Batten: ‘Een epigoon is voor mijn gevoel iemand, die zijn gehele bestaansreden [...] aan een voorbeeld ontleent en op zichzelf dus niet bestaat.’ Batten noemt zich ‘in alle opzichten een andere persoon, een ander temperament au fond dan Du Perron’. En ten slotte zegt hij in de brief aan Binnendijk dat hij ‘bepaald heel sterk een eigen leven leidt, een eigen eenzaamheid’. Wanneer Batten in 1967 terugkijkt in zijn ‘Herinnering aan Eddy du Perron’ bekent hij: ‘Aan onenigheid, aan “brouilles” in onze briefwisseling of in gesprekken over de meest uiteenlopende onderwerpen [...] heeft het in onze vriendschap niet ontbroken, maar ik heb van d'Artagnan degenstoten en schimpscheuten geïncasseerd die mij hebben gehard en van een vals pathos bevrijd’. Niettemin is Batten zijn leven lang ‘maniakaal’ met Du Perron bezig geweest. Aan H.J. Heeren die in Djakarta voor Batten teksten van Du Perron opspoorde voor het uit te geven Verzameld werk, schreef hij in 1955 dat hij maniakaal móest zijn. Want ‘als ik het niet zou zijn, wie dan wel. De generatie die Du Perron nog persoonlijk gekend heeft, de mijne wel te verstaan, is geleerd, zeer geleerd of hooggeleerd geworden, en uitsluitend geoccupeerd met haar carrière.’ Iedereen die over Du Perron publiceerde werd door Batten nauwlettend in de gaten gehouden. Zo krijgt W.L.M.E. van Leeuwen op 15 september 1968 te horen: ‘Mag ik u erop wijzen dat in uw beschouwingen over Eddy du Perron hier en daar vermeld wordt dat Eddy een “planterszoon” was? Zijn vader was evenwel geen planter, maar een landheer, een | |
[pagina 170]
| |
grootgrondbezitter in het oude Indië.’ En op 7 januari 1978 corrigeert hij Kees Fens naar aanleiding van een stuk over Brieven: ‘De werkelijke “hoofdobsessie” van Du Perron [...] was niet de literatuur an sich maar de mens daarin, hetzij lezer of schrijver, hetzij dilettant of beoefenaar. In de lezer en de schrijver zocht hij zichzelf terug te vinden.’ Met Batten had men snel oorlog. Nadat weverbergh in Maatstaf in 1969 een passage uit een brief van Du Perron had geciteerd die Batten hem in vertrouwen ter inzage had gegeven, liet hij weten: ‘Ik verbreek, op grond van je mij zeer onaangename handelwijze, hierbij alle betrekkingen van litteraire en vriendschappelijke aard.’ Batten was geen ‘makkelijke’ man en van een eenmaal ingenomen standpunt kon niemand hem afbrengen. In de commissies die belast waren met de samenstelling van de verzamelde werken van Multatuli en Couperus had hij zijn minderheidstandpunt niet willen opgeven en bijgevolg voor zijn redacteurschap moeten bedanken. In Du Perrons Verzameld werk en Brieven heeft Batten evenwel volledig de hand gehad ondanks de pogingen van uitgever Geert van Oorschot zijn wil op te leggen aan de Du Perron-kenner die in eigengereidheid niet voor hem onderdeed. In Battens brieven aan Elisabeth de Roos lezen we dat het Verzameld werk van haar man geen uitgebreide bloemlezing maar een zo compleet mogelijk boekwerk moest worden. Batten was op de hoogte van de kleinste, door zijn idool afgescheiden snippers. Al kort na de oorlog had hij zich bij de uitgever van Du Perron, Stols, gemeld als de beheerder van de literaire nalatenschap. Maar zij zou niet hier ondergebracht worden. De Bezige Bij publiceerde in 1946 Du Perrons Indisch memorandum als uitgave van Het Zwarte Schaap, de door Batten en Morriën geredigeerde reeks uit de oorlogsjaren. Hier bleef het bij, want de jongens van De Bezige Bij hadden verder geen trek in de ‘oude kost’ van Du Perron en evenmin die van Ter Braak. Van Oorschot daarentegen die het ‘ventisme’ van Forum hoog in zijn vaandel voerde, bood volgaarne onderdak aan het werk van de jonggestorven voormannen. | |
[pagina 171]
| |
In Brieven is een deel opgenomen van een verzameling die Batten en Morriën in de oorlog hadden willen uitgeven. In deze Brieven aan de jongelingschap richt Du Perron zich tot onder anderen Frans Schamhardt, Adriaan van der Veen, Emile van Moerkerken, Chr. J. van Geel, ‘Sjeu’ van Schendel, en uiteraard aan Rudie van Lier en Fred Batten. Behalve Brieven aan de jongelingschap hadden Batten en Morriën voor Het Zwarte Schaap een bundel met erotische gedichten van Du Perron gepland: Kloof tegen cylinder. Ongepubliceerd bleven verder Battens essays ‘Herinneringen aan Eddy du Perron’, ‘Over E. du Perron’ en ‘Indonesische woorden in Het land van herkomst’.
Ook de enige en waarderende brief die Du Perron, kort voor zijn dood, aan Morriën heeft geschreven, is ongepubliceerd gebleven. Niet steeds gunstig had hij over Morriën geoordeeld in de loop van 1939. Waarschijnlijk zal Batten hem hebben overgebracht wat Du Perron op 1 april van dat jaar dacht: ‘Morriën lijkt me sympathiek, maar in zijn werk “zie” ik hem nog niet, tot dusver. Het stukje over Mephistophelisch [de recensie in Den Gulden Winckel] is aardig, maar toch ook niet méér; als geheel veel minder dan bv. indertijd dat stuk van Gomperts [“Uzzeltje” in Propria Cures].’ In zijn brieven aan Batten was Morriën positief over het werk van Du Perron. Op 12 april 1939 scheef hij dat hij hem ‘altijd bijzonder graag gelezen’ had. Op 20 april 1939: ‘Hartelijk dank voor [...] de toegezonden gedichtenbundels van Du Perron, waarin ik vanmorgen na het wakker worden en dus met frisse geest heb gelezen’. En op 13 mei 1939: ‘Du Perron heb ik met smaak gelezen [...] In Microchaos vind ik veel en zeer moois. [...] Ik stuur je de krantenartikelen uit het Batavisch Nieuwsblad terug. Ik wist niet dat Du Perron zo enthousiast over jongeren kon schrijven. Toch lijken mij de artikelen van Ter Braak uit Het Vaderland beter en zeker geserreerder.’ | |
[pagina 172]
| |
Op de mens en de literator Du Perron had hij heel wat meer af te dingen dan op Ter Braak. Of misschien is het beter te zeggen dat hij twijfelde aan Du Perrons authenticiteit. Tegenover Batten kwam hij daar niet mee voor de draad, maar in zijn dagboek liet hij geen twijfel bestaan over zijn reserves. In de laatste maanden, noteert Morriën eind september 1939 in een blocnote, is zijn sympathie voor Du Perron getaand. In dat verband brengt hij diens bezoek in die maand aan de familie Batten in herinnering. De avond waarop ook Morriën was uitgenodigd, verliep ongemakkelijk voor ‘de stille jongen uit IJmuiden’. Hij durfde niets te zeggen, bevreesd dat zijn woorden verkeerd zouden vallen. Hij zag hoe Du Perron een schaal met kaaskoekjes bijna helemaal in z'n eentje leeg at. Aan zijn dagboek vertrouwde Morriën verder toe dat in Du Perrons werk de ‘flauwe ironie’ hem hinderde en ‘zijn makkelijk beroep op het begrip persoonlijkheid’. Aan Ter Braak, een ‘stiller en minder zelfvoldaan mens’ gaf hij de voorkeur.Ga naar eind4. Een maand later, in oktober 1939, schrijft hij aan Batten: ‘Het interview van Adriaan [van der Veen] met Du Perron wil ik graag behouden, omdat ik het met mijn herinnering aan de middag op je kamer kan aanvullen en omdat ik bij de lezing het gevoel van Du Perrons aanwezigheid volledig bezat. [...] Du Perrons uiteenzettingen [tijdens de avond bij de Battens] hebben mij zeker niet vermoeid, hijzelf heeft zich niet gespaard, zijn hoesten bewees het. Ik bewaar aan zijn persoon een levendige en sterke indruk. Hoe bezielend de ontmoeting voor jou moet zijn geweest bemerkte ik later op de avond toen je over Indië ging spreken.’ In de laatste twee maanden vóór de dood van Du Perron wordt Morriën door hem gecomplimenteerd. Op 15 maart 1940 ontvangt hij via Batten een boek met een persoonlijke opdracht van Du Perron. Begin april bedankt hij hem en belooft hij ‘ooit eens iets te schrijven waarin hij plezier zou hebben.’ Hartslag en ‘Rendez-vous’ hebben naar zijn mening nog lang | |
[pagina 173]
| |
niet het nagestreefde niveau. Bemoedigend reageert Du Perron op 31 maart 1940: ‘Ik bezit uw bundel bij Stols [...] en zal daar eerlang bericht over uitbrengen voor de lezende gemeente van Batavia. Ik apprecieer die bundel zeer en vond ook de novelle die u in Werk publiceerde van het beste dat in dat tijschrift verscheen.’ Bovendien zou Du Perron zich in zijn voorlaatste levensmaand in een brief aan Beb Vuyk lovend uitlaten: ‘Morrien is een eenvoudige jongen, die het misschien nog een heel eind zal brengen.’ Anders dan Batten heeft Morriën nooit op vertrouwelijke voet met Ter Braak en Du Perron gestaan. Hadden zij meer tijd toegemeten gekregen, dan zou er wellicht een heel ander verhaal te schrijven zijn geweest over de verhouding van de meer gerijpte Morriën tot hen. Vier maanden na hun overlijden, 8 september 1940, verwoordde Morriën het in een brief aan Batten als volgt: ‘Als ik aan mijn verhouding tot Ter Braak en Du Perron terugdenk, besef ik dat deze, wat hun werk aangaat een zekere stabiliteit, wat hun persoonlijkheid betreft, slechts een beginstadium had bereikt. Had ik mijn aanvankelijke schroom voor hen overwonnen, dan was er wellicht een vriendschap mogelijk geweest. Nu bewaar ik de herinnering aan enkele ontmoetingen en van het enthousiaste verslag uit jouw mond over hun leven en werk.’ | |
[pagina 174]
| |
De meeste citaten zijn afkomstig uit E. du Perron, Brieven. Amsterdam 1977-1990 (9 delen), Menno ter Braak en E. du Perron, Briefwisseling 1930-1940. Amsterdam 1962 (4 delen) en de briefwisseling Morriën-Batten 1939-1945 (collectie Letterkundig Museum Den Haag). |
|