Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 10
(1937)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
door zijn familie op zijn graf in de Groote of St. Janskerk te Schiedam aangebracht opschrift, geb. aldaar 28 Januari 1578 en overleden te 's Gravenhage 12 Augustus 1654. Zijn vader was waarschijnlijk Dirck Haga Lambrechtsz, 1587-1588 schepen, 1588-97 gecommitteerde tot de geestelijke edificiën, 1589-97 weesmeester te Schiedam. Hij had een broer Jan en een neef (Jan's zoon ?) Hendrik, maar verdere bijzonderheden omtrent zijn familie ontbreken. Ook van zijn studie in de rechten te Leiden is niets anders bekend, dan dat hij er 12 April 1595 is ingeschreven en er gepromoveerd moet zijn. In Jan. 1609 is in de vroedschap van zijn geboortestad sprake van zijn benoeming tot pensionaris en in hetzelfde jaar bracht de admiraliteit van Rotterdam hem tot tweemaal toe als no. 2 op de voordracht voor advocaat-fiscaal. Hieruit blijkt reeds zijn behoefte om een belangrijker loopbaan te volgen dan die weggelegd was voor een haagsch advocaat, als hoedanig hij zich na afloop van zijn studie gevestigd had. In 1610 krijgt H., die naast de deugden: voortvarendheid en bekwaamheid, ook de gebreken: baatzucht, ijdelheid en loszinnigheid met velen van zijn standgenooten deelde, de eerste gelegenheid om zich te onderscheiden. Hij werd nl. uitgezonden naar Zweden om te onderhandelen over de teruggaaf van twee nederlandsche schepen, die tijdens den oorlog tusschen Zweden en Polen waren opgebracht, als verdacht, dat zij voor het door het eerste land belegerde Riga bestemd waren. Wat zijn naam voor het nageslacht bewaard heeft, is echter niet deze zending, maar zijn ambassade in Turkije geweest, waarvoor hem vermoedelijk het reeds in 1602 aan Konstantinopel gebrachte bezoek in aanmerking heeft doen komen. Reeds toen had hij er kennis gemaakt o.a. met den engelschen gezant Sir Thomas Glover, met Cyrillus, den patriarch van Alexandrië en met den Turk Bairam bey. Ofschoon de Staten reeds in 1604 aan den sultan kennis gegeven hadden van de bevrijding van turksche galeislaven in Sluis en in 1605 een brief voor hem hadden meegegeven aan den schipper, die een gedeelte der bevrijden naar hun land toebracht, omdat het aanknoopen van betrekkingen met de Verheven Porte voor de Republiek voor de hand lag, daar beiden in de spaansche monarchie hun grootsten vijand moesten zien, is het plan daartoe toch pas gerijpt, toen ook van turksche zijde toenadering gezocht werd, en wel toen omstreeks 1610 een barbarijsch zeeroover den turkschen staatsman en admiraal Khalil pasja, een Armeniër van geboorte, op het denkbeeld bracht van een samengaan van Turkije en Barbarije met de strijdbare Republiek aan de Noordzee. Tot een formeel bondgenootschap tusschen de drie mogendheden is het intusschen nooit gekomen, 1e niet, omdat de Staten eenige scrupules hadden met betrekking tot de samenwerking met den zeerooversstaat en 2e niet, omdat het oogenblik - het was tijdens het 12-jarig Bestand - voor een zoodanige daad van openlijke vijandschap tegenover Spanje niet bijzonder gunstig scheen. Het antwoord der Staten op den brief van Khalil aan Maurits (waarbij Paulo Antonio Bon, een in Konstantinopel woonachtig venetiaansch koopman, Jacob Gijsbrechtsz, een daar gevestigde vlaamsche goudsmid, alsmede Hendrik van der Mijl in Venetië, wiens broeder Adriaan secretaris van Maurits was, als tusschenpersonen hebben dienst gedaan) bestond dan ook weliswaar uit het afvaardigen van een gezant in 1611, waartoe H. gekozen werd, doch met oorspronkelijk zeer beperkte instructie en bescheiden opzet. 7 Sept. van dat jaar nam H. afscheid van de Staten- | |
[pagina 318]
| |
Generaal. Met hem gingen Cornelis Pauw, zoon van Reinier Pauw, Ernst Brinck, secretaris, Cornelis Sijms, ook regentenzoons en Andries Suyderhoeff, die later Brinck als secretaris der legatie is opgevolgd, en ten slotte Lambert Verhaer, die in Konstantinopel goudsmid geweest en dus met de plaatselijke toestanden althans eenigermate op de hoogte was. De reis ging over Keulen, Frankfort, Neurenberg, Regensburg en Weenen, waar het gezelschap 7 Oct. aankwam, om daar te vernemen, dat de weg over Hongarije hun niet toegestaan werd. Zij trokken toen door Stiermarken, waar zij in Wildon werden gearresteerd en hun bagage in beslag benomen werd. H. wist alle brieven van de Staten-Generaal in veiligheid te brengen, door verlof te vragen één boek bij zich te mogen houden, waarin hij de genoemde papieren verborg. Het officieel opgegeven doel: bevrijding der door de algerijnsche zeeroovers tot slaaf gemaakte Nederlanders scheen loflijk en werd geloofd - het was inderdaad een onderdeel van H.'s zending - waarna het gezelschap verlof kreeg, naar Fiume door te reizen. Hier echter werkte de spaansch-gezinde gouverneur hen opnieuw tegen, doch H. trok naar Venetië, huurde er een schip en voor de zekerheid nog een tweede, waarin de rest van het gezelschap en de bagage geladen werd. Dit laatste werd inderdaad door zeeroovers gekaapt, die zich echter lieten afkoopen, nu zij H. zelf niet in handen hadden en dus zijn wraak moesten vreezen. 3 Dec. 1611 was het heele gezelschap weer behouden bijeen op een nederlandsch schip, dat hen naar Zante bracht. Van hier wilde H. naar Morea om over land verder naar Konstantinopel te reizen, doch toen er 4 Jan. 1612 twee enkhuizer schepen de haven van Zante binnenvielen, veranderde hij zijn plan. De Enkhuizers zetten het gezelschap op Sciro (Chios) aan land, vanwaar zij onder nog vele wederwaardigheden, waaronder een hevige storm, van eiland tot eiland verder trokken, om eindelijk 4 Mrt. in San Stefano bij Konstantinopel behouden aan te komen. Hier wachtten H. vele tegenslagen. Khalil was op dat oogenblik pas geen admiraal meer en verder was er eigenlijk niemand, die zich voor de Hollanders interesseerde, tenzij dan om hen tegen te werken, hetgeen vooral de gezanten van Frankrijk en Venetië en later ook die van Hongarije niet nalieten te doen. Maar H.'s onmiskenbaar diplomatiek talent wist alle moeilijkheden op den duur glansrijk te boven te komen. Hij won den steun van den engelschen gezant, van een 12-tal naar hier uitgeweken Moriscos, van zijn vroegere connecties, van den meer genoemden Bon vooral en, achter de schermen, van Khalil, die wel afgezet, maar niet in ongenade gevallen was, nog betrekkingen met het Hof onderhield en nog vasthield aan zijn oude alliantie-plan. 1 Mei 1612 kwam eindelijk een plechtige stoet Turken hem in zijn huis in Pera afhalen om het nederlandsche gezantschap, dat inderhaast opgeluisterd was door enkele als ‘edellieden’ vermomde nederlandsche matrozen van een toevallig binnengeloopen schip, in optocht naar de Verheven Porte te brengen. Van dezen optocht en zijn ontvangst ten hove heeft H. uitvoerig verslag aan zijn lastgevers uitgebracht. Na veel onderhandeld te hebben en rijkelijk geschenken te hebben beloofd tot een gezamenlijk bedrag van meer dan ƒ 20.000, die schipper Dirck Pietersz. Proost 20 April 1613 veilig in de turksche hoofdstad bracht, gelukte het H. 6 Juli 1612 de zoogenaamde capitulaties te verkrijgen, d.w.z. voornamelijk de consulaire rechtbank voor onderdanen van zijn land, die onge veer drie eeuwen lang de grondslag gebleven zijn voor de nederlandsch- | |
[pagina 319]
| |
turksche betrekkingen en pas in den jongsten tijd, gelijk bekend, zijn afgeschaft. Cornelis Pauw, 19 jaar oud toen, werd de eerste hoofdconsul te Aleppo, want afgezien van den handel op Syrië en Cyprus, die sinds het laatst van de vorige eeuw in handen was van de Amsterdammers Volkert Overlander, Jan Corver, Geurt Dircksz en Jacob Poppe, was de nederlandsche handel op Turkije van weinig beteekenis. Wanneer H. dan ook na het belukkig beëindigen van zijn zending niet terugkeert, maar zijn post tot een blijvenden gemaakt wordt met een hem 5 Juni 1614 toegekend traktement van ƒ 12.000 's jaars, zijn het politieke en niet in de eerste plaats economische redenen, die daartoe geleid hebben. Ook toen H. in 1619 ontslag vroeg en Pauw als zijn opvolger voorstelde, handhaafde men hem, waarvoor toen nog meer reden bestond dan voorheen. Immers de 30-jarige oorlog was uitgebroken en het was niet uitgesloten, dat de Republiek daarin betrokken zou worden tegenover den Keizer, terwijl ook het 12-jarig Bestand bijna afgeloopen was. Dit gevoegd bij het feit, dat er destijds nog geen bondgenootschap met Frankrijk bestond, maakte de vriendschap van Turkije zoo waardevol, dat men haar niet riskeeren kon, noch door het gezantschap op te heffen, noch zelfs den bekwamen en ervaren H. door den jongen Pauw te vervangen, te minder, omdat dit ook de mogelijkheid was, Algiers tegen Spanje op te zetten. 13 Dec. 1619 kreeg H. zijn nieuwe instructie, die met het bovenstaande rekening hield en H. slaagde er al aanstonds in, een belangrijken stap te doen door een dreigenden oorlog tusschen Turkije en Venetië te voorkomen, die, ware hij uitgebroken, slechts een troef in het oostenrijksche spel zou zijn geworden. H. richt zich nu definitief in. Hij zendt Verhaer naar Holland om Alithea Brasser uit Delft af te halen. 31 Juli 1622 heeft de ondertrouw met den handschoen plaats. 17 Mrt. 1623 komt mevr. Haga, na op haar beurt eenige avonturen beleefd te hebben, te Konstantinopel aan, waar het huwelijk met zooveel staatsie voltrokken wordt, dat de engelsche gezant, Sir Thomas Roe, zijn vroolijkheid daarover niet voor zich gehouden heeft. H.'s werkzaamheden gaan in de nu volgende jaren in drie richtingen, 1e de kwestie met Barbarije. Een zending van 1618 van Quast naar Algiers had niet het gewenschte resultaat opgeleverd. H. slaagt niet beter, maar de samenwerking met den zeerooversstaat, toch al een precaire aangelegenheid, geraakte op den achtergrond, zoodra Frankrijk tot de politiek van Hendrik IV begon terug te keeren, hetgeen gebeurde, eerst door het verdrag van Compiègne, Juni 1624, vervolgens door het verbond van 1635. 2e hielp H. naar zijn vermogen Oostenrijks vijanden. Reeds de genoemde instructie had hem gemachtigd om als helper en raadsman van de Hongaren en Zevenburgen op te treden en het lag derhalve geheel binnen de hem voorgeschreven politiek om één lijn te trekken met Bethlen Gabor. De Porte weifelde lang tusschen den Keizer en Gabor. Dat de schaal ten slotte ten bate van den laatste doorsloeg, is voor een groot deel het werk geweest van H. Begin Mei 1620 kon hij den Staten meedeelen, dat de Turken niets meer in te brengen hadden tegen Gabor's verkiezing als koning van Hongarije en zich gaarne met de Bohemers wilden verbinden. Dat al deze berekeningen faalden door den slag op den Witten Berg bij Praag was uiteraard niet H.'s schuld. 3e heeft H. een rol gespeeld in de pogingen tot toenadering van het Protestantisme en de grieksche orthodoxie, waarbij de benadeeling van de bij uitstek | |
[pagina 320]
| |
roomsch-katholieke machten, Spanje en den Keizer, ook weer den politieken achtergrond vormde. H. werd daarin bijgestaan door den gereformeerden predikant Leger, die deel uitmaakte van de legatie en die ten dezen samenwerkte met den min of meer calviniseerenden patriarch Cyrillus Lucaris. Veel andere geestelijke vruchten dan een nieuw-grieksche vertaling van het N. Testament, die bijna een eeuw bij den drukker te Genève bleef liggen, hebben deze pogingen echter niet opgeleverd. Wel politieke. Het is hieraan indirect te danken geweest, dat de patriarch van Jeruzalem, die groote moeilijkheden ondervond van de roomsche Congregatie de Propaganda (zeg liever Extirpanda, meende H.) Fide, zichzelf en de gansche grieksche kerk in het Heilige Land onder bescherming stelde van den gezant van Hunne Hoogmogenden. Niettemin en ondanks zijn onmiskenbaar succes, beviel H. zijn post niet meer, 21 Aug. 1632 reikt hij opnieuw zijn ontslagbrief in, die wederom niet aanvaard wordt. 7 Aug. 1636 schrijft hij nog eens, vraagt weer om ontslag en voegt er bittere klachten bij: hij verlangt terug naar het vaderland, zoo ook zijn vrouw; zij spreken bijna geen Hollanders, zijn traktement wordt ongeregeld uitbetaald; politieke invloed oefenen in Turkije beteekent veel geld uitgeven; hij moet schulden maken; dat hij geldelijk voordeel trok uit zijn bemoeiïngen ontkent hij, noch zijn hulp aan Venetië, noch die aan Gabor, noch die aan Cyrillus heeft hem profijt, wel onkosten, gebracht. 23 Oct. 1637 wordt het gevraagde ontslag eindelijk verleend; 4 Mei 1638, dus na een 27-jarige ambtsvervulling, neemt hij plechtig afscheid van den Grooten Heer aan den Bosporus; 30 Apr. 1639 verzocht hij de Staten in zijn laatsten brief uit Konstantinopel de wissels te betalen, waaraan zijn zwager hem geholpen had; 28 Mei verliet hij de hoofdstad, reisde over Moldavië en Polen, stak van Danzig naar Lubeck over en trok vandaar over land naar het vaderland, waar hij met zijn gezin 10 Oct. te Nootdorp aankwam op de hofstede van den toenmaligen thesaurier-generaal, zijn zwager Brasser. 2 Nov. ontvingen de Staten hem in audiëntie. Het duurde lang voor er weer een hem passende betrekking openkwam. In 1645 pas vond hij die in het voorzitterschap van den Hoogen Raad van Holland en Zeeland. In 1650 komt hij nog namens dit college protest aanteekenen bij Willem II tegen de arrestatie van de zes heeren en hem zijn onderneming tegen Amsterdam afraden, zonder succes naar men weet. 12 Aug. 1654 is hij te 's Gravenhage gestorven. Binnen het jaar volgde hem zijn weduwe. Beiden zijn in de St. Janskerk te Schiedam begraven, waar de familie in 1656 een grafschrift op tufsteen liet beitelen, omgeven door een wit-marmeren portiek naar ionischen trant met hun wapens aan den voet. Zijn door een onbekend kunstenaar geschilderd portret is in het Mauritshuis te 's Gravenhage. Zie: K.J.R. van Harderwijk, Levensschets van Mr. Cornelis Haga in Jaarboekje voor de stad en het kanton Schiedam (1848); dez., Nog iets over Mr. C.H. in jrg. 1850 van hetzelfde Jaarboekje; K. Heeringa, De eerste Nederlandsche gezant bij de Verheven Porte in Oosthoek's Hist. Bibl. (Utrecht 1917); dez., Bronnen tot de gesch. van den Levantschen Handel I, 157-162 in de groote R.G.P.-serie (den Haag 1910); voor zijn zweedsche reis Vreede, Nederland en Zweden. Romein |
|