| |
[Brederode, Reinout of Reinoud van (2)]
BREDERODE (Reinout of Reinoud van) (2)), geb. 1415 (1417 naar een biogr. schets in de Fakkel 1839, 26 e.e.), overl. 1473, burggraaf van Utrecht, ridder van Jeruzalem en van het Gulden Vlies, vrijheer van Vianen en Ameide, was de oudste zoon van Walraven (2) en Johanna v. Vianen en Ameide. Deze 9de heer van Brederode komt het eerst voor in 1440 in verband met de overdracht van eigendommen in het Gooi. In het volgend jaar verkochten hij en zijn broeder Gijsbrecht het deel van de heerlijkheid Gennep, dat zij bezaten, aan Adolf van Kleef en v.d. Marck (J. de Chestret de Haneffe, Hist. de la Maison de la Marck, Liège 1898, 43-44). Ridder dus van Jeruzalem (na een tocht naar het Heilige Land) was het het 7de kapittel der Vliesorde, dat dezen heer van Brederode, Vianen en Ameide tot haar medelid koos, gehouden te Gent (1445), terwijl hij op het volgende de ordonnanciën bezwoer. Zonder Vliesketen komt hij, de fel hoekschgezinde, en later ook daardoor even felle tegenstander van David v. Bourgondië, op een afbeelding voor in een hs. van iets vroeger en besproken in de Ned. Leeuw (1921), 210. Weinig jaren later trouwens uitte men, nadat hij in 1453 nog een krachtig aandeel had genomen in de onderwerping der Gentenaren aan Philips den Goede, met medewerking ook van zijn broeder Gijsbrecht (zie art.) in de Orde allerlei grieven tegen hem, met name op het in 1456 (1458 zegt Ned. Leeuw 1921, 210) in den Haag gehouden kapittel (dl. VIII, kol. 195).
De voornaamste dezer kwamen hierop neer, dat hij verscheidene onderdanen van het utrechtsche bisdom zou hebben overgehaald om aan zijn broeder Gijsbrecht, den domproost, te gehoorzamen ten nadeele van den ‘wettigen’ bisschop David v. Bourgondië; dat hij getracht zou hebben eenige plaatsen van het bisdom vijandig aan te grijpen en dat hij met zijn broeder aanwezig zou zijn geweest bij een volksbeweging te Utrecht, waarbij verschillende aanhangers van dien bisschop het leven lieten. Reinout moest het hoofd buigen evenals zijn broeder Gijsbrecht, die toch, in 1455 wettig en vrijwel eenstemmig door het kapittel
| |
| |
verkozen was tot bisschop van Utrecht (zie art. Gijsbrecht). Maar van ouds behoorde hun geslacht tot de hoofden der hoeksche partij en daarom kwamen thans de Kabeljauwen tegen hen in het geweer, ook tegen Reinout, die op zijn broeder als bisschop zou kunnen steunen en daarbij zelf een machtig man was met vele vrienden, ook in Holland.
Reinout deelde in de lotgevallen van dien broeder, zooals dat trouwens ook al vroeger gebeurd was, en had al meer de kerkelijke ongenade ondervonden. Zoo reeds in 1449, toen hij met meerdere aanzienlijken door bisschop Rudolf (v. Diepholt), van wien hij het burggraafschap van Utrecht had verheven (1447), was uitgezet en zijn broeder ruwaard was.
Bij de verkiezing van dien broeder was het natuurlijk terugkeer en triomph. Doch daaraan maakten de Bourgondiërs thans een einde. Te vergeefs had Reinout, ook door reizen naar het hof in den Haag, waarbij hij mogelijk aan hinderlagen ontsnapt is, getracht de bourgondische inmenging in de zaken van zijn broeders wettig verkregen bisdom te verhinderen. Ook naar Leiden was R., onder vrijgeleide, getrokken.
Het art. Gijsbrecht toont, hoe het verder te Utrecht en te Deventer, nog eenige weken in verzet tegen de bourgondische overmacht, gegaan is, en hoe hij zelfs de bezetting van Utrecht met bourgondisch krijgsvolk heeft vergemakkelijkt, na in hoofdzaak al tot overeenstemming met den hertog te zijn gekomen, wien het bisdom ter beschikking kwam. Daarom waren de Brederodes, na den zoen van 24 Juni 1458 bij David, den nieuwen bisschop, aanvankelijk geenszins in discrediet, ofschoon deze nog in hetzelfde jaar de bewoners van Eemnes en Binnendijk tegen mogelijke gewelddadigheden o.a. van den heer v. Brederode in bescherming nam. Zoo werd in 1459 Reinout een zijner raden en voor hem drost van Hagesteyn, tevens schout ‘op de Vaart’, en steunde daarvoor den in geldverlegenheid verkeerenden David met een leening, met belofte van schadeloosstelling aan de 5 kapittelen wegens de door deze (18 Jan. 1459) Reinout gegeven toestemming tot het verleenen van beide laatste ambten aan hem door den bisschop. En zoolang niet deze zou zijn terugbetaald, zouden Reinout noch zijn nakomelingen uit die ambten, waarvan hij dat van schout aan Adam Claesz ter bediening gaf, ontzet mogen worden.
Doch zoowel van dit ambt als van dat van drost van Hagesteyn heeft R. later (1465) het recht overgegeven aan zijn natuurlijken zoon Walraven (3). Omgekeerd had ook Reinout geld ontvangen, en wel van de stad Utrecht, voor de diensten door hem bewezen in haar geschillen met Amersfoort, bij wijze van schadeloosstelling (1461).
Zoo stond heer Reinout, wiens naam wij ook nog in het voorafgaand jaar (1460) aantroffen, toen hij nl. zegelde (vgl. ook Ber. Hist. Gen. IV, 100), ook bij het bourgondische huis wel in aanzien, zooals trouwens in 1468 meer dan ooit bleek. Toen toch behoorde hij, evenals zijn broeder Gijsbrecht, met bisschop David, tot de voorname heeren, uitgenoodigd op de bruiloft van Karel den Stoute en zijn 3de gemalin Margaretha v. York, zuster van Eduard IV (dl. V, kol. 275-276). Eerstgenoemde vergezelde Reinout ook op diens inhuldigingsreis door Zeeland.
Een jaar later (28 Mei 1469) werd Reinout beleend met Stoetwegen, dat behoord had aan Gijsbrecht v.d. Poele, heer van Cattenbroeck en Stoetwegen (Gen. en Her. Bl. IX, 139). Doch daarna begint de gelukszon der Brederodes te tanen. Bisschop David had toch niet hun tegen- | |
| |
stand tegen zijn verwerving van het bisdom kunnen vergeten, noch kon hij het gezag verkroppen, dat hun in Utrecht eigen was. Wel had de bisschop in 1469 nog geschillen beslecht over een huis van het Domkerkhof tusschen het Domkapittel en heer Reinout, maar wantrouwen en haat, tot dusverre verborgen gehouden, spanden hier samen met zijn wraakzucht, die hij in 1470 trouwens niet alleen op beide broeders plotseling zocht te koelen, doch ook op Reinouts zonen of bastaardzonen, die mede werden gevangen genomen en vastgezet op het slot te Wijk (of te Amerongen). Echter werden de laatsten na eenige dagen ontslagen, behalve dan de oudste, Walraven (4).
Het heet zelfs van bisschop David, die achteraf beschuldigingen van verraad (zie bij Walraven) tegen hem en tegen Karel den Stoute rondstrooide (tot dekking van zijn daad), dat hij Reinout persoonlijk het lint van de Vliesorde zou hebben ontrukt, maar vast staan, den leeftijd van het slachtoffer ten spijt, de ontzettende martelingen op de pijnbank (waarover Gouthoeven uitvoerig is) en mishandeling in de gevangenschap (1470). Aanvankelijk scheen het alsof Reinouts beroep op zijn lidmaatschap van de Vliesorde, waarvoor alleen hij terecht kon staan, onverhoord zou blijven, doch door toedoen van Karel den Stoute kwam er verandering. Eerst (1471) naar Kortrijk gebracht, daarna naar Rupelmonde, terwijl Karel oorloogde tegen en in Frankrijk, werd hij een jaar later door dezen openlijk ingedaagd na herhaaldelijk door diens Raden ondervraagd te zijn. En in het genot van den bijstand van Engelbrecht v. Nassau, Simon v. Lalaing e.a. voornamen, werd hij, op de gebleken valschheid der aantijgingen, onschuldig verklaard. Eerherstel verworven hebbende, waarvoor hij, zonder ook zijn broeder te vergeten, krachtig gewerkt had op het kapittel der Vliesorde, in 1473 gehouden te Valenciennes, kwam hij bij den hertog zelfs nog in groot aanzien, tot zijn dood toe behouden, die, vermoedelijk door het lijden verhaast, nog in hetzelfde jaar plaats had (in welk jaar het geslacht Brederode de heerlijkheid Zandvoort ten deel viel, Ned. Leeuw 1920, 217). In October geschiedde zulks te Haarlem of wel juister, te Vianen, waarheen hij zich uit H. had laten vervoeren (vgl. echter ook bl. 285) en weer niet zonder verdachte of althans eigenaardige omstandigheden, aanleiding gegeven hebbende tot het vermoeden, dat hem wijn was voorgezet, waarin vergif zou zijn gedaan, o.a. bij Hofdijk,
Het Kasteel en de Edelen van Brederode (Amst. 1861), 28, die hem voorstelt als offer van een geheimen aanslag ‘vergiftigd door den ‘quaden wijn’; vgl. ook Joh. a. Leydis over zijn sterfbed. In de graftombe van zijn vader te Vianen is Reinout (2) bijgezet.
Ook zijn weduwe Jolande (Jolanthe of Jolente) van Lalaing, dochter van Willem, den stadhouder van Holland (1440-1444) en van Jeanne de Crequy, vrouwe van Bignicourt, die wij als voogdes van haar zoon Walraven (4) 25 Mei 1474 zien optreden in verband met een beleening van goederen ten bate van Gijsbrecht van Nyenrode (Ber. Hist. Gen. IV (1851), 143, ook bl. 109), ook deze Jolande (in Versl. Rijks Arch. 1909, 122 met het epitheton ‘wijlen’ genoemd op het jaar 1500) wordt niet met rust gelaten, noch te Batensteyn, noch te Schoonhoven of in Utrecht, waaruit zij wordt gebannen (1477), beticht van plannen tot overval van Vianen. Moeilijkheden had zij reeds ondervonden en ondervond zij nog op het punt van de voogdij over haar kinderen (zie bij Walraven), met een van welke, Anna nl. zij zich een tijdje in den zomer van 1478 zou heb- | |
| |
ben teruggetrokken op den halven bouwval van wat er nog over was van het brederoodsche kasteel in Kennemerland, echter ten deele weer tijdelijk bewoonbaar gemaakt en hersteld tot dit doel (Victor de Stuers, De ruïne van Brederode, (Haarlem 1880, 4). Weer teruggekeerd in Utrecht komt het, ook blijkens het Archief der Heeren van Montfoort, 213, onder bemiddeling met een harer voornaamste tegenstanders tot uitspraak over het geschil, 15 Juni 1478: de bastaard van Brederode behoorde tot de onderteekenaars van de eene en jonkheer Walraven of althans zijn moeder voor hem van de andere partij. In diens art. nog iets naders over de kwesties, waarbij zijnerzijds officieel vergiffenis is geschonken, behalve aan Reiner v. Broeckhuyzen (bovengenoemd), aan zijn bastaardbroeders Walraven en Reinier.
Bovenbedoelde kinderen waren behalve de twee zoons Walraven (4) en Frans (zie die art.) nog een of meerdere dochters, in de eerste plaats Walravine (Walrava) (die Hofdijk t.a.p., terwijl hij, als dochters ook Jolande, de kanunnikesse en de bovengenoemde Anna vermeldt, Jenne schijnt te noemen), welke in 1476 voorkomt als hofdame van Maria v. Bourgondië, naar wier hof haar moeder met haar kinderen zich (in dat of het volgend jaar) begeven had (terwijl Zweder van B. haar slot Batensteyn bewaakte, die zich echter door de vijandelijke partij van Amerooyen en Broechuysen verschalken liet).
Walravina, die ook Walloranda (en Walrava) genoemd wordt en wier zusters ongehuwd overleden zijn, op Anna na alle drie in den geestelijken staat, is in 1500 overleden, blijkbaar te Haarlem, waar zij ook begraven is (in de St. Bavokerk). In 1481 was zij in het huwelijk getreden met Jan of Johan v. Gaveren, ridder, heer van St. Aechtenrode (St. Aegt en Roede), een brabantsch edelman. J.D. Wagner (Ned. Leeuw 1925, 112 vlg.) spreekt van 7 wettige kinderen (zie ook Ferwerda), dus ook, behalve bovengenoemde zoons en Walravina nog 4 andere dochters, die ook elders (zoo bij Stroobant 100-101) wel met name genoemd worden (ook in Bat. Ill.) en hij behandelt een aantal bastaarden, waarvoor naar dat art. en de daar vermelde lit. verwezen worde (vgl. o.a. te Water, IV, 140, Kok, VII, vgl. ook Ferwerda, Gen. Brederode en v. Alkemade, Jonker Fransenoorlog, 273-274).
De Gen. en Her. Bl. III, 457, noemen een Margaretha, als natuurlijke dochter van een Reinout, maar moeilijk kan deze Reinout bedoeld zijn als Margaretha, die gehuwd is met Roelof Grauwert, heer van Weerdesteyn (1520 beleend) werkelijk eerst 20 Mei 1577 overleden is, gelijk vermeld wordt. Terzelfder plaatse wordt diens gelijknamige zoon genoemd als huwelijksvriend van Reinout, bastaard van Brederode, en Josina van Arckel (1585).
Bastaardij als oorsprong der Brederodes in het algemeen werd dit aanzienlijke en trotsche geslacht (‘Brederoed, hooge moed’, leuze van 1448!) door zijn vijanden reeds omstreeks dien tijd verweten en het was daarom juist dat Reinouts weduwe, Jolande van Lalaing (Wapenh. 1905, 467 noemt ten onrechte haar echtgenoot Walraven i.p.v. Reinout, in 1473 gestorven), ten einde het geslacht van dien blaam te zuiveren, door den bekenden prior van het Karmelieter klooster te Haarlem, Jan v. Leiden, het Leeven ende Feyten der Heeren v. Brederode liet beschrijven, waarover, behalve de bovenbedoelde studie in de Wapenher. 1905 (en ook 1906) nader bij ter Gouw, Over den oorsprong van
| |
| |
het geslacht van Brederode in Nijhoff, Bijdr. v. Vad. Gesch. N.R. III (1864), 5-7. In hetzelfde art. behandelt de schrijver ook het wapen o.a. van Reinout (2), hangende onder die der Vliesridders in de Groote Kerk te 's Gravenhage, met verwijzing verder naar L.Ph.C. v.d. Bergh, die (in: Grondtrekken etc. bl. 82) een zegel opgeeft van (misschien dezen, althans een) Reinout van Brederode, ridder. En wat de vervalschingen aangaat, waaraan de genealogie-Brederode heeft blootgestaan, wij mogen daarvoor verder verwijzen naar de doorwrochte art. van H.J. Koenen in Wapenh. 1902 en 1903 en vgl. dez., De Sicconiden-Legende t.a.p. bl. 465 vlg., vooral 468-469 ook voor de daar genoemde lit. 1905 en 1906, bl. 1 vlg.
Zie overigens de lit. behalve reeds vermeld in dit art., en de Reiffenberg, Hist. de la Toison d'or, ook bij de vorige art. en met name bij Gijsbrecht opgegeven.
Kooperberg
|
|