Na de verovering der Zuidel. Nederlanden door de verbonden mogendheden en nadat de Souvereine Vorst der Noordelijke Nederlanden met ingang van 1 Aug. 1814 tot gouverneur-generaal der eerst-genoemde was aangewezen, werd d'Ursel door dezen 11 d.a.v. benoemd tot commissaris-generaal voor Binnenlandsche Zaken. Reeds in Sept. werd hij vervangen door van der Capellen (dl. I, kol. 569).
Na de vereeniging tot één koninkrijk behield Willem I zijn kabinet, alleen werd d'Ursel daarin bij besluit van 16 Sept. 1815 opgenomen als minister van waterstaat en publieke werken. Dit was tot dien tijd door den commissaris-generaal Repelaer (dl. III, kol. 1071) tegelijk met onderwijs, kunsten en wetenschappen waargenomen.
Het was in de eerste plaats noodig, het korps van den waterstaat te organiseeren. Dit bracht in zoover moeilijkheden met zich mede, dat, terwijl in Noord-Nederland al de ingenieurs, tusschen welke niet, gelijk van 1810 tot 1813, in den burgerlijken dienst Franschen en Belgen geschoven waren, in het korps opgenomen konden worden, de ingenieurs, die in België gediend hadden, op 4 na den franschen boven den nederlandschen dienst verkozen. D'Ursel vulde nu het korps voor zooveel de Zuidelijke Nederlanden betreft, met genie- en artillerie-officieren en conducteurs (opzichters) aan. Ook in Zeeland, hetwelk een bijzonderen waterstaat heeft en ook toen had, en waar van 1810 tot 1816 onder den hoofdingenieur Schraver (dl. II, kol. 1298) geen enkele ingenieur gediend had, werden de bekwaamste opzichters tot ingenieur benoemd. Zoo kwam voor het geheele koninkrijk het korps ingenieurs, welks leden bij Koninklijk besluit van 25 Dec. 1816 benoemd werden, tot stand.
Van d'Ursel's werkzaamheid als minister van dit meest specifiek noordnederlandsch departement is verder niet veel gebleken; toen Willem I omstreeks 1819 begon met zijn grootsche plannen tot uitvoering van groote openbare werken zoowel in Noord- als in Zuid-Nederland, waarbij hij kon rekenen op den steun van de zoo bekwame ingenieurs Blanken (dl. I, kol. 357) en Goudriaan (dl. I, kol. 960), moest ook aan het departement van waterstaat hard gearbeid worden, en de Koning eischte waar hij zelf hard werkte, ook van zijn ministers veel. Dit beviel d'Ursel niet en op zijn verzoek verkreeg hij bij Koninklijk besluit van 27 Juni 1819 eervol ontslag met ingang van 1 Juli d.a.v. Tegelijk werd hij benoemd tot grootmeester van het huis der Koningin.
Hij was president van de Brusselsche maatschappij ter aanmoediging der schoone kunsten en bestuurslid van de Koninklijke akademie (eveneens te Brussel) voor schilder-, beeldhouwen teekenkunst.
Op 19 Febr. 1829 werd hij benoemd tot president der commissie tot het ontwerpen van wijzigingen in het middelbaar onderwijs; door de scheiding is van het werk dezer commissie niets gekomen.
Eenige dagen na den opstand te Brussel is hij op 1 Sept. 1830 toen de Kroonprins (de latere Willem II) zich, door slechts enkele officieren begeleid, tusschen het grauw aldaar gewaagd had en met levensgevaar ontsnapt was, den Prins naar Vilvoorden gevolgd. Er is toen een commissie gevormd, wier president hij was, en waarvan o.a. de gouverneur van Zuid-Brabant, de burgemeester van Brussel en de commandant der burgerwacht aldaar lid waren, maar zij heeft niets kunnen uitrichten. Op 9 Sept. werd ook door de opstandelingen een comité de sûreté van 8 leden, onder wie d'Ursel, benoemd, maar deze benoeming nam hij niet aan.