procureur-generaal bij het departementaal gerechtshof te Middelburg. Hiermede combineerde hij de betrekking van advocaat-fiscaal voor de middelen te lande in het departement Zeeland, waartoe hij 22 Nov. 1805 werd benoemd.
Op 9 Mei 1810 werd hij benoemd tot chef der 2e divisie aan het departement van Financiën. Hij verhuisde toen naar Amsterdam. Hij werd 11 Juli 1810 opgenomen in den conseil d'arrondissement van Middelburg, maar dit had geen gevolg. Dit verblijf was van korten duur daar hij 24 Jan. 1811 benoemd werd tot advocaat-generaal bij het keizerlijk gerechtshof te 's Gravenhage.
Na onze bevrijding werd hij 1 Dec. 1813 benoemd tot procureur-generaal bij het hoog gerechtshof te 's Gravenhage. Dit hof berechtte toen in hoogste instantie het geheele rijk en na de vereeniging met België de thans nederlandsche provinciën behalve Limburg. Tevens werd hij belast met het algemeen toezicht op de politie in zijn ressort. Als zoodanig maakte hij deel uit van het ministerie. Als algemeen departement van bestuur werd dit met ingang van 1 Apr. 1818 opgeheven en bij Justitie gebracht.
Op 18 Jan. 1814 werd hij lid eener commissie tot herziening van het Burgerlijk wetboek. Eerst in 1838 is deze herziening tot stand gekomen.
Bij de reorganisatie der rechterlijke macht, ingevolge de wet van 28 Apr. 1835, werd hij bij koninklijk besluit van 17 Mei 1838 benoemd tot president van den toen nieuw opgerichten Hoogen Raad, die voortaan uitsluitend hof van cassatie was. Op 30 Sept. d.a.v. is de Hooge Raad infunctie getreden. Philipse is tot zijn overlijden president gebleven. Hij huwde in 1795 Johanna Hendrika van Voorst, geb. in 1772, die, na 19 Maart 1796 van een zoon bevallen te zijn, op 23 Mei van dat jaar overleed; hij hertrouwde 13 Maart 1797 met Anna Johanna van Lemzeele, geb. 13 Sept. 1775, overl. 9 Maart 1863, bij wie hij een zoon had, die volgt.
Ramaer