werd hij benoemd tot lid van het door Napoleon ingestelde hoog gerechtshof te 's Gravenhage.
Na het herstel der onafhankelijkheid werd hij een der 4 kamer-presidenten van dat hof, hetwelk in stand bleef, en, terwijl zijn ressort met Oost-Friesland verminderde, werden Zeeland, Brabant en Gelderland bezuiden de Waal er aan toegevoegd.
Beide genoemde hoven hadden dezelfde functie als thans de Hooge Raad en de 5 gerechtshoven tezamen. Daar er 32 leden waren, was dit presidium een hooge onderscheiding op zijn leeftijd. Wel was de bovengenoemde van Maanen algemeen president, maar als minister van Justitie had hij geen gelegenheid, zich meer dan in zeer algemeenen zin met de aanhangige zaken in te laten.
Toen ingevolge de wet van 28 Apr. 1835 de werkzaamheden van dit gerechtshof verdeeld werden over den Hoogen Raad en 10 provinciale gerechtshoven, verkreeg van Hugenpoth bij koninklijk besluit van 17 Mei 1838 eervol ontslag als Kamerpresident. Op 16 Sept. d.a.v. werd hij benoemd tot lid van de Eerste Kamer.
Op 12 Nov. 1840 werd hij benoemd tot lid eener uit 6 leden bestaande commissie tot onderzoek van ingekomen klachten over het lager onderwijs in Noord-Brabant. In deze commissie stonden 2 Roomsch-Katholieken en de anti-revolutionnair Groen van Prinsterer (dl. II, kol. 508) tegenover 3 conservatieven. In het rapport, dat de commissie 19 Jan. 1841 uitbracht, en dat eenigszins een compromis tusschen de twee partijen was (hoewel de 3 eerstgenoemden bij het rapport afzonderlijke nota's voegden), werden verschillende grieven gegrond verklaard, in het bijzonder dat er niet anders dan protestantsche boeken op de door roomsche kinderen bezochte scholen gebruikt werden.
Naar aanleiding van de inhuldiging van koning Willem II werd hij 28 Nov. 1840 benoemd tot minister van staat.
Op 25 April 1842 werd hij benoemd tot lid eener Staatscommissie tot het regelen van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren. Het gevolg van haar voorstellen was de wet van 9 Mei 1846.
Van Hugenpoth bleef lid der Eerste Kamer tot de invoering der nieuwe grondwet in Dec. 1848. Bij de behandeling der wetsontwerpen van invoering daarvan was hij een der meest conservatieve leden. Hij stemde tegen de meeste ontwerpen. Hem werd in 1822 de titel baron toegekend. Hij huwde 8 Febr. 1811 Cornelia Maria Theresia Josepha van Wijnbergen, geb. 28 April 1790, overl. 8 Juli 1881, bij wie hij een jong gestorven zoon en een dochter had.
In 1858 zijn van hem verschenen Notes historiques, waarin hij hetgeen koning Lodewijk in zijn Documents historiques in 1820 over hem als minister van Justitie en Politie geschreven had, namelijk dat zijn benoeming als zoodanig ‘funest’ geweest was voor Lodewijk en voor Holland, tegenspreekt. Reeds dadelijk na de verschijning vroeg hij den ex-koning om opheldering, maar ontving daarop niets dan een wel vriendelijk, maar niets zeggend briefie.
Ramaer