gevangen genomen en naar den Haag overgebracht, waar zij op de Voorpoort gevangen gezet waren. Hun vonnis zou 23 Dec. 1799 uitgesproken worden, maar het werd den dag te voren geschorst; men was van meening, dat, waar het proces tegen veel schuldiger mannen als Vreede, van Langen en anderen op verzoek (eigenlijk bevel) van de fransche regeering vernietigd was, het niet aanging, deze beschuldigden, vooral nu zij reeds ruim een jaar gevangen waren, te veroordeelen. In de Eerste Kamer werd een voorstel om hen buiten staat van beschuldiging te stellen, aangenomen. In de Tweede Kamer bracht van Hoogstraten een uitvoerig advies in tegengestelden zin uit, maar nu stond het lid D. Hoitsma uit Amsterdam op, om de meening van van Hoogstraten te bestrijden. De Kamer ging met hem mede en de genoemden werden denzelfden dag uit de gevangenis ontslagen. Hetzelfde viel te beurt aan 7 anderen, die wegens aanslagen tegen de orde gevangen waren, onder wie het oud-lid der Nationale vergadering A. Voogd uit Rotterdam.
Bij zijn periodieke aftreding tegen 1 Juli 1801 werd van Hoogstraten 28 Mei te voren niet herkozen.
Na den staatsgreep van 19 Sept. 1801 werd hij gekozen in het uit 12 leden bestaand Staatsbewind, dat aan het hoofd der Bataafsche republiek kwam. Het is niet bekend, dat hij hieriets bijzonders gepresteerd heeft, zijn gematigdheid heeft hem behoed voor het lot van zijn ambtgenooten Bijleveld (dl. I, kol. 533), Besier en Gockinga (dit dl., kol. 610), die 17 Dec. 1804 gedwongen werden, de vergadering te verlaten.
Toen de raadpensionaris Schimmelpenninck in April 1805 aan het roer kwam en het Staatsbewind dientengevolge defungeerde, bood hij van Hoogstraten een plaats aan in het Wetgevend lichaam, waarvoor deze evenwel bedankte. Evenmin nam hij de betrekking van staatsraad, hem in Juli 1806 door koning Lodewijk aangeboden, aan.
Hij ging in 1805 te Rotterdam wonen en was, reeds 2 dagen nadat in Nov. 1813 het voorloopig bestuur voor het geheele land te 's Gravenhage onder G.K. van Hogendorp was ingesteld, een der beide hoofdpersonen van het voorloopig bestuur der stad zijner inwoning. Met J.F. van Hogendorp (dl. II, kol. 593) werd hij provisioneel burgemeester.
De Souvereine Vorst benoemde hem 6 Apr. 1814 tot lid der Nationale vergadering. Na onze vereeniging met België werd hij bij koninklijk besluit van 1 Sept. 1815 benoemd tot lid der Tweede Kamer, maar reeds in Aug. 1816 verzocht en verkreeg hij ontslag als zoodanig. Hij huwde 13 Sept. 1781 Josina Catharina Meijners, geb. 11 Jan. 1751, overl. 11 Nov. 1793 en daarna 14 Mei 1797 Anna Elisabeth Hoffman, geb. 1750, overl. 27 Mrt. 1828. Uit het eerste huwelijk had hij twee dochters.
Ramaer