antwoord op een door de philos. faculteit uitgeschreven prijsvraag, welk antwoord in de Ann. acad. Lugd.-Bat. 1826-1827 is opgenomen onder den titel: Responsio ad questionem chemicam: quaeritur expositio concinna et perspicua elementorum staechiometriae.
Vooral de kruidkunde trok hem aan; zelfs toen hij in 1830 als vrijwillig jager der leidsche hoogeschool was uitgetrokken, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om in N. Brabant en België de flora te bestudeeren.
Na den Tiendaagschen Veldtocht met veel dienstijver te hebben meegemaakt, keerde hij te Leiden terug en deed 10 Dec. 1831 zijn doctoraal examen. In Juli 1832 verleende hij, tijdens de hevige choleraepidemie, te Rotterdam hulp in het ziekenhuis; ook alzoo te Leiden in Augustus van genoemd jaar, en gaf, nadat de ziekte als geweken werd beschouwd, in een belangrijk rapport verslag van zijn bevindingen. Op voordracht der medische faculteit werd hij om die reden 28 Nov. 1832 door den senaat der leidsche hoogeschool tot doctor honoris causa gepromoveerd. Het rapport werd opgenomen in het Geschiedverhaal van de cholera-epidemie te Leiden, in 1833 aldaar door C. Pruys van der Hoeven, C.W.H. van Kaathoven en G. Salomon uitgegeven. In Dec. 1832 vestigde hij zich als geneesheer te Leiden en, reeds vroeger zijn cand.examen in de philosophie gedaan hebbende, promoveerde hij 29 Juni 1833 te Leiden tot math. mag. et philos. natur. doctor, na verdediging eener dissertatie De terra minerali. Dit proefschrift vormde, zooals hij zelf in de inleiding te kennen geeft, den overgang van de chemische studie, die tot dusverre hoofdzaak bij hem was, tot de botanie, waaraan hij voortaan een goed deel van zijn leven zou wijden. Het handelde nl. over de voedingswijze der planten, waarbij hij ook met nadruk wees op de beteekenis dezer kwestie voor den landbouw.
Voornamelijk aan prof. Reinwardt is deze wijziging in den aard zijner studie te danken; deze had van den aanvang af groote belangstelling in zijn werk betoond. Doch de beoefening der botanie, waarmee hij zich zulk een eervollen naam zou verwerven, bracht schier onoverkomelijke bezwaren mede. Zijn zeer drukke praktijk als geneesheer vergunde hem slechts de late avonduren daarvoor te gebruiken; bovendien moest hij speciaal een teekenaar opleiden voor het teekenen en graveeren naar het microscopisch beeld. De eenige uitspanning, die hij zich kon getroosten, was het schaakspel, waarin hij uitmuntte, maar de botanische studiën - voornamelijk de mossen hadden zijn aandacht - lieten hem daarvoor weinig tijd. Toch, toen Molkenboer, zijn trouwe medewerker, in 1854 overleed, trachtte hij zijn werk alléén voort te zetten. Hij heeft het (de beschrijving der belangrijke collectie javaansche mossen) niet mogen voleindigen. Een leverziekte, gecompliceerd door een longaandoening maakte 7 Oct. 1857 een einde aan zijn werkzaam leven, terwijl hij te Neuwied het honderdjarig bestaan van het instituut der Broedergemeente bijwoonde.
Behalve een antwoord op de vraag: Exponatur pigmenti Indici, vulgo Indigo dicti Historia naturalis et chemica, ejusdemque explicetur Usus in arte tinctoria, bezitten wij van Fr. Dozy: in het Tijdschr. voor Natuurl. Gesch. en Physiologie, 1841 en 1843 Bijdragen tot de Flora Leydensis, in 1844 en 1845 Bydragen tot de Flora cryptogamica van Nederland. Afzonderlijk: Bydrage tot de Anatomie en Phytographie der Sphagma, uitgeg. door de Kon. Acad. van Wetensch. te Amsterdam 1854, 4o. met platen. Met zijn vriend Dr. J.H.