van het voormalige haarlemsche diocees; eerst in 1852-53 is de statie opgeheven; de archieven gingen grootendeels naar het bisschoppelijk museum; de boeken en portretten kwamen aan het Seminarie te Warmond. Het kon niet uitblijven, of de veelvuldige werkzaamheid van V. moest al spoedig de aandacht trekken van de tegenpartij. Reeds in 1598 werd hij te Amsterdam gegrepen, en wel in het huis van Eggius, ‘op t Water’ gelegen, maar op voorspraak van zijn neef, die schepen was van Amsterdam, tegen een som gelds losgelaten. In 1599 zocht men hem opnieuw, thans te Haarlem; maar hij week uit naar Texel. Toen op 30 Mei 1602 Vosmeer door prins Maurits en de Staten van Holland om vermeend landverraad werd ingedaagd, zocht men ook naar V., als daarbij betrokken. Hij had zich echter reeds tijdig in veiligheid gesteld te Keulen, vanwaar hij naar Rome is gereisd, en door Clemens VIII minzaam werd ontvangen. In 1603 was V. in Keulen terug, en trad nog gedurende datzelfde jaar in de Orde van de Franciscaner Observanten. Veel heeft hij daarna gedaan voor den wederopbloei van die orde in Duitschland; doch wijl daarmede zijn betrekkingen tot de hollandsche zending waren geëindigd, kunnen wij gevoeglijk het levensverhaal hier afbreken.
Zijn portret bestaat als kopergravure van J. Matham naar P. Soutman.
Zie: Bat. Sacr. (fol.), 335; Bijdr. bisd. Haarlem I, II, VIII, X, XIV, XVII, XVIII, XXVII, XXX; Arch. aartsb. Utrecht, IV, X, XIV; Fruin, Verspr. Geschr. III en VII; dez. Uittr. uit F. Dusseldorpii Annales, CIII, en verder passim.
Hensen