| |
[Snellius, Willebrord]
SNELLIUS (Willebrord) of Snel van Royen, geb. te Leiden in 1580 (niet in 1590 of 1591, gelijk men vaak vindt opgegeven), gest. aldaar 30 Oct. 1626, zoon van Rudolph (zie boven) en Machteld Cornelisdr., werd reeds 1 Sept. 1590 te Leiden ingeschreven als stud. litt Hij was aanvankelijk voor de studie der rechten bestemd, doch beoefende vroegtijdig de wiskunde. In 1599 was hij bekend met Ludolph van Ceulen (kol. 291), die in zijn Arithmetische en geometrische fundamenten (p. 212, 230 en 242) vraagstukken van hem inlaschte; op 7 Mei 1600 werd hem vergund om aan de universiteit op buitengewone dagen voorlezingen over wiskunde te houden, waarmede wel bedoeld zullen zijn die, welke elders gezegd worden gewijd te zijn geweest aan de Almagest. van Ptolomaeus. Niet lang daarna vertrok hij echter naar het buitenland, bezocht te Würzburg Adriaan Romanus, den vriend van van Ceulen, en te Praag Tycho Brahe, onder wien hij zich oefende in het doen van astronomische waarnemingen, terwijl hij er ook verkeerde met Kepler; van Praag vertrok hij naar Altorf en Tübingen, waar hij kennis maakte met den sterrekundige Moestlin. Daarna vertrok hij voor rechtsgeleerde studiën naar Parijs, van welk verblijf zijn inscriptie dd. 8 Aug. 1602 in het album van Guill. Rivet (Bull. des égl. wallonnes, 2e serie, t. I (1896), p. 334) zal dagteekenen; hij knoopte er ook met verschillende wiskundigen vriendschapsbanden aan, die verder door briefwisseling werden onderhouden en vertoefde er wellicht nog tijdens het
| |
| |
overlijden van Vieta (23 Febr. 1603). Weldra is hij echter teruggeroepen door zijn vader, die zich toen (zie vorig art.) aan het hof van den landgraaf Maurits van Hessen bevond, en maakte verder met dezen nog een reis tot diep in Zwitserland. Boven is gezegd, dat zijn vader weder in Febr. 1604 te Leiden aanwezig was, hetgeen ook voor den zoon kan gelden. Reeds dadelijk na zijn terugkeer moet S. zich gezet hebben aan de latijnsche vertaling der Wisconstighe Gedachtnissen van Stevin, die toen te Leiden in het Nederlandsch verschenen; de vertaling van het grootste deel der verschillende stukken verscheen in 1605, terwijl andere uitkwamen in 1608 en het geheel werd gepubliceerd in twee deelen als Hypomnemata mathematica (Lugd. Bat. 1608), door welke uitgave S. de beschouwingen van Stevin ook voor buitenlandsche geleerden toegankelijk maakte. In dezen tijd correspondeerde hij ook met Philips Lansbergen (II, kol. 777), die in zijne Progymnasmata (1628) en Cyclometriae novae libri II (1616), twee brieven van S. dd. 6 Dec. 1606 en 11 Oct. 1607 heeft doen drukken, waarin gehandeld wordt over de berekening van π en S. den handschoen opneemt voor de door van Ceulen gevolgde methode. Had Vieta zich reeds beziggehouden (1600) met de reconstructie van de beide boeken van Apollonius over de vlakke plaatsen, waarvan Pappus slechts den inhoud heeft medegedeeld, en publiceerde daarover ook Ghetaldi (1607) een geschrift, op uitnoodiging van Scaliger beproefde daaraan ook S. zijne krachten, gelijk later nog Fermat en van Schooten (kol. 1113); echter week hij af van de door de Grieken gevolgde methode en besprak ook slechts vier opgaven, terwijl Apollonius er negen behandelde. Zijn werk, waarvan het eerste gedeelte is opgedragen aan zijn vader, het tweede aan Stevin, en waarvan een exemplaar met aanteekeningen van den schrijver berust ter leidsche universiteitsbibl.
(Cat. 1716, p. 194, kol. 2), verscheen als Πεϱὶ λογου άποτομῆς ϰαι πεϱὶ χωϱίου αποτομῆς resuscitata geometria (Lugd. Bat. 1607), terwijl een derde gedeelte, opgedragen aan prins Maurits, en handelende over de anharmonische verhouding, hare constructie en eigenschappen, het licht zag als Apollonius Batavus seu exsuscitata Apollonii Pergaei πεϱὶ διωϱιομενης τομῆς geometria (Lugd. Bat., 1608). Wat persoonlijke verhoudingen betreft, vinden we van S. op 29 Mei 1608 eene inscriptie in het album van Esae du Pré (Bull. des égl. wallonnes, t. V (1892), p. 116-117); op 12 Juli 1608 werd hij te Leiden bevorderd tot magister artium, en op 1 Aug. 1608 huwde hij er met Maria de Lange, dochter van Laurens Adriaense de L., burgemeester van Schoonhoven, en Janneke Symons. Op 5 Nov. 1609 werd hem toegestaan op vrije dagen lezingen over wiskunde (waaronder ook astronomie e.d. te verstaan is) aan de universiteit te houden en op 10 Juli 1610 om ook op andere dagen om 4 uur 's middags te doceeren, terwijl hij 8 Febr. 1612 tot opvolger van zijn vader is aangewezen, als hoedanig hij inderdaad 9 Febr. 1613 is benoemd op een jaarwedde van ƒ 300. Is. Beeckman (kol. 84) maakt melding van eene inrichting door S. bij zijne astronomische lessen gebruikt om de trepidatie te verklaren, en in een resolutie van curatoren dd. 15 Febr. 1613 is sprake van een instrument ten behoeve van zijn
‘wiskundig’ onderwijs. Door zijn vader opgevoed in liefde tot de philosofie van Ramus, publiceerde S. dit jaar zijn Petri Rami Arithmeticae libri
| |
| |
duo cum commentariis (Lugd. Bat. 1613); eveneens gaf hij uit een aan Hugo de Groot opgedragen werkje over de waarde der geldsoorten en munten bij de Israëlieten, Grieken en Romeinen als De re nummaria (Lugd. Bat. 1613), gelijk hij nog later, onder denzelfden titel, een dergelijk door Scaliger nagelaten werkje het licht deed zien (Lugd. Bat. 1616). Nadat reeds 8 Febr. 1614 zijn wedde was verhoogd tot ƒ 400, werd S. 8 Febr. 1615 benoemd tot gewoon hoogleeraar. De vermaardheid, reeds toen door hem verkregen, kan blijken uit de omstandigheid, dat Kepler hem in zijn Stereometria doliorum (1615) twee vraagstukken voorstelde over inhoudsberekening van lichamen, en hem ‘geometrarum nostri seculi decus’ noemt (Opera, ed. Frisch, t. IV (1863), p. 601, 625 en 656). Gelijk hij vroeger de geschriften van Stevin had vertaald, gaf hij thans, waarschijnlijk op verzoek der weduwe, de latijnsche vertaling van die van van Ceulen. Vrijwel overeenkomende met den inhoud van het origineel is die welke verscheen als Fundamenta arithmetica et geometrica (Lugd. Bat. 1615; nieuwe titeluitgaaf Amst. 1617); de vertaling van van Ceulen's werk Van den circkel, verschenen als De circulo et adscriptis liber (Lugd. Bat. 1619), is echter een mystificatie, in zooverre zij voor het grootste gedeelte een herdruk is van de Fundamenta, en alleen aan het slot, met afzonderlijke paginatuur, een uittreksel, in het Latijn, van het werk Van den circkel wordt gegeven; echter geeft S. er dikwijls goede noten bij, en vindt men er ook, voor het eerst in Europa, de s-formule voor den inhoud van een koordenvierhoek in vermeld. Bij beide vertalingen (zie voor een overzicht Bierens de Haan, Bouwstoffen enz. VIII in Versl. en Meded. Kon. Ac. van
Wetensch. te Amst., Afd. Natuurk., 2e Rks, dl. IX (1876) of gebundeld I, p. 149-152 en Bosmans, Un émule de Viète in Annales de la soc. scientif. de Bruxelles, t. XXXIV (1910)) heeft S. gebruik kunnen maken van de door van Ceulen nagelaten papieren; beide zijn echter ook bijzonder slordig gedrukt, en men krijgt den indruk, dat S. zich weinig aan de uitgaaf heeft gelegen laten liggen, hetzij vermoeid door de eindelooze berekeningen van zijn leermeester, wiens methode hij trouwens zelf in een latere publicatie belangrijk zou bekorten, hetzij dat zijne aanwezigheid destijds dikwijls elders is vereischt. Sinds 1615 was S. nl., evenals ongeveer tegelijkertijd zijn vriend Willem Jansz. Blaeu (Baudet, Leven en werken van W. Jz. Blaeu, Utr. 1871, blz. 8-12), bezig met het verrichten van omvangrijke metingen ter bepaling van de lengte der meridiaan of omtrek der aarde, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in zijn Eratosthenes batavus (Lugd. Bat. 1617). Gelijk bekend is berustte de bepaling van S. op de door hem uitgedachte triangulatie-methode. Na een historische inleiding wordt in het meer speciaal aan die bepaling gewijde gedeelte (Lib. II, cap. 6-10) als ‘basis’ de afstand Leiden - Zoeterwoude aangenomen: voor de bepaling van de plaats te Leiden, waar hij zijne waarnemingen verrichtte, ten opzichte van drie bekende torens der stad, maakte S. verder gebruik van de oplossing van het vraagstuk om de ligging van een punt te vinden, als uit dat punt de hoeken gemeten zijn tusschen drie bekende punten, een vraagstuk door S. opgelost (Lib. II, cap. 10, p. 199), en dus ten onrechte dikwijls het vraagstuk van Pothenot genoemd (Verdam in Grünert's Archiv der Math. und Physik II (1842) en Terquem, Bull. de bibliogr.,
d'hist. et de biogr.
| |
| |
math., t. III (1857), p. 89 vv.), al wordt de oplossing, zij het ook voor een andere toepassing, ook reeds gevonden bij Ptolomaeus (Oudemans in Versl. en Meded. Kon. Ac. van Wetensch. te Amst., Afd. Natuurk., 2e R., XIX (1884), p. 436-441). Voor de meeting zijner basis gebruikte hij een ijzeren meetketting en voor de meting der hoeken een messing kwadrant van een straal van twee rijnlandsche voeten; bij latere triangulaties voor de bepaling der grootte van de hoeken een halven cirkel met een straal van 1¾ voet en voor die van de poolshoogten een ijzeren, met messing gemonteerd kwadrant met een straal van 5½ voet (Eratosthenes bat., p. 177). Toen S. zijne triangulatie slechts nog ten deele had uitgevoerd en geneigd scheen haar op te geven, boden zich de barons Erasmus en Caspar Sterrenberg, met hun opvoeder Philemon, aan om haar te voltooien, hetgeen, met medewerking van S., in den zomer van 1615 is geschied. Ook van elders ontving S. ongetwijfeld hulp van vrienden en correspondenten, zooals Beeckman b.v. voor hem de breedte van Zierikzee bepaalde. Na aldus den afstand van Alkmaar en Bergen op Zoom in lengte-eenheden te hebben bepaald, leidde hij uit deze en het verschil in poolshoogten af, dat een graad op aarde overeenkomt met 28500 rijnlandsche roeden of dat de omvang der aarde 38.660.364 M. bedraagt. Na deze eerste reeks waarnemingen en het afdrukken van zijn werk bleken aan S. echter vele fouten, en besloot hij alle waarnemingen, met behoud der vroeger aangenomen basis, te herhalen. De door hem aangebrachte correcties zijn, volgens zijne eigenhandige aanteekeningen, gepubliceerd door Musschenbroek in diens verhandeling De magnitudine terrae, deel uitmakende van zijne Physicae experim. et geometricae de Magnete, etc. (Ultraj. 1729). Diezelfde
correcties zijn eveneens door S. zelf aangebracht in een exemplaar van zijn werk, dat zich bevindt in de kon. bibl. te Brussel, hetgeen ook nog de berekening bevat van de lengte van den boog van den meridiaan, begrepen tusschen Bergen op Zoom en Mechelen, welke berekening is uitgegeven door Bosmans, Le degré du meridien terrestre etc. in Annales de la Soc. sc. de Bruxelles, t. XXIV, 2e partie (1900). Weldra zal nog een derde reeks waarnemingen te vermelden zijn, welke S. voor hetzelfde doel heeft verricht. Intusschen was zijn wedde in Febr. 1616 tot ƒ 500 en nogmaals in Mei 1618 tot ƒ 600 verhoogd, voor die dagen een aanzienlijk bedrag; ook was hij o.a. met Blaeu in 1617 een der examinateurs in de beweerde vinding der lengten en breedten op zee van van der Ley (III, kol. 766). Niet lang daarna publiceerde S. nog twee werken op astronomisch gebied: het eerste bevattende de nagenoeg onbekende waarnemingen, verricht door Rothmann en Bürgi op de sterrenwacht te Cassel, onder leiding van den landgraaf Wilhelm van Hessen, en die van anderen als Tycho Brahe, Regiomontanus en Bernard Walter te Neurenberg, als Coeli et siderum in eo errantium observationes hassiacae (Lugd. Bat. 1618), welk geschrift hij met den reeds in het vorig art. genoemden en nog bewaarden brief van 1 Sept. 1618 aan den landgraaf Maurits zond (zie R. Wolf, Astron. Mitth., no. 72 (Zürich 1888), p. 42-55); het tweede getiteld Descriptio cometae qui anno 1618 mense Novembri primum effulsit (Lugd. Bat. 1619), waaraan hij een beschrijving der komeet van 1585 door Rothmann toevoegde. Zijn in eerstgenoemd werk de verrekijkers natuurlijk nog niet op de waarneming toegepast, in
| |
| |
het tweede heeft S. die evenmin als bij zijn graadmeting aan zijne bepalingen dienstbaar gemaakt, waardoor de waarde ervan sterk verminderd is; bovendien blijkt uit zijn komeetbeschrijving, dat hij een getrouw aanhanger van het stelsel van Ptolomaeus is geweest en Moestlin boven Kepler prefereerde; wel toonde hij uit de paralaxis aan, dat de komeet verder van de aarde verwijderd was als de maan en zij ook niet kon bestaan uit dampen uit de aarde oprijzende, doch verder verviel S. geheel in het destijds algemeen heerschende bijgeloof omtrent de voorspellende beteekenis van deze hemelverschijnselen, gelijk ook Beeckman een voorbeeld van zijn lichtgeloovigheid op ander gebied mededeelt. Gelukkiger dan op het gebied der hypothesen is S. dan ook geweest op dat der metingen of zuivere wiskunde. Wat deze laatste aangaat, gaf hij in zijn Cyclometricus (met verzen van Petrus Cunaeus en Joh. Is. Pontanus) (Lugd. Bat. 1621), eene uiteenzetting der methode van van Ceulen en berekende (zonder logarithmen) π in 34 decimalen door veelhoeken met 1073741824 zijden, vermeldende de nog niet gepubliceerde, door van Ceulen gevonden waarde van π in 35 decimalen; vooral van belang in dit werk was evenwel de uiteenzetting zijner eigene methode, die sneller tot het doel voerde als die van den delftschen wiskundige en daarin bestond, dat S. vlakken of lijnen construeert, waarvan bewezen wordt dat zij grooter of kleiner moeten zijn dan eenige andere bepaalde vlakken of lijnen (zie de analyse bij Bierens de Haan, Bouwstoffen enz. IX in Versl. en Meded. Kon. Ac. van Wetensch. te Amst., Afd. Natuurk., 2e R., X (1876), blz. 180 vv. of in den bundel Bouwstoffen I (1878), blz. 171-176). Op het voetspoor van Lansbergen stelde S. verder ter berekening van π eene transcendente vergelijking op, nauwkeuriger echter dan de
door dezen aangegevene, nl. de formule x = 3 sin x/2 + cos x die ook reeds bij Nic. van Cusa voorkomt (Lampe in Mathesis, 2e serie, t. II (1892) p. 230-231), terwijl hij ook nog een bovengrens voor x geeft door te bewijzen (Prop. XXIX, p. 43), dat 3 sin x/2 + cos x < x < tg x/3 + 2 sin x/3 (verg. Braunmühl, Gesch. der Trigonometrie I (1900), p. 242-244 en Bibliotheca math., serie III, t. I (1900), reg. en t. II (1901), p. 224), welke beide formules in de literatuur, b.v. bij Girard (II, kol. 477), zijn herhaald (le Paige in Mathesis X (1890), p. 34-36). Wat metingen betreft, wilde hij juist zijn boven vermelde gecorrigeerde waarnemingen ter bepaling van de lengte der meridiaan doen drukken, toen in den strengen winter van 1622 de omstreken van Leiden werden overstroomd en het water vastvroor, waardoor S. een uitstekende gelegenheid kreeg om op de vlakke ijsbaan met zijne leerlingen zijne metingen, thans met een nieuwe basis, te herhalen. Met de daaruit volgende berekeningen is S. tot het einde van zijn leven bezig geweest, zonder echter zelf een resultaat te bereiken, wellicht afgemat door de thans voor de derde maal te herhalen becijferingen, die nog steeds zonder logarithmentafel moesten worden uitgevoerd. Waarschijnlijk in verband met dit onderwerp en in hoofdzaak handelende over het verband tusschen de destijds gebruikte lengtematen, staat zijne bewaard gebleven correspondentie met Gassend, bestaande uit twee autographen van S. aan dezen astronoom dd. 2 Mei 1625 en 20 Juli 1625 (Parijs, Bibl. nat.
| |
| |
f. lat., nouv. acq. 1637, gedrukt in Gassendi
Opera, t. VI (1658), p. 391-393) en twee brieven van Gassend aan S. dd. 15 Febr. en 14 Aug. 1625, gedrukt l.c., p. 2-4 en 6-10, zooals Gassend op verzoek van S. ook inlichtingen omtrent de lengte van den florentijnschen voet verzocht aan Galilei in een brief van 20 Juli 1625 (l.c., p. 5-6 of Le Opere di Galileo Galilei, vol. XIII (1903), p. 278); omstreeks dezen tijd was het ongetwijfeld ook dat hij Gassend's vriend Jacques de Valois tot de beoefening der astronomie bracht (Lettres de Peiresc, ed. Tamizey de Larroque, t. I (1888), p. 139, 160 en 384). Mede wellicht ten behoeve van zijn graadmeting werd hem 23 Mrt. 1620 en Juni 1622 telkens voor twee, en nogmaals 10 Febr. 1624 voor drie jaren een bedrag van ƒ 200 gegeven voor de onkosten van zijne instrumenten. Zijn niet voltooide berekeningen der laatste graadmeting met nieuwe basis, zijn later uitgevoerd door Musschenbroek en door dezen gepubliceerd in het tweede deel van diens reeds genoemd werk De magnitudine terrae (1729), waarbij een zóó nauwkeurige uitkomst werd verkregen dat deze slechts zeer weinig afweek van de in 1669 en 1670 door Picard gevondene. Minder om de verkregen uitkomsten, dan wel om de methode is de graadmeting van S. echter van belang, daar deze de blijvende grondslag is geworden van elke later ondernomen graadmeting en van de moderne geodesie (zie voor een overzicht van de verschillende door S. gedane bepalingen: Delambre, Hist. de l' astronomie moderne II (1821), p. 92-110 en van der Plaats, Overzicht van de graadmetingen in Nederl. in Tijdschr. voor kadaster en landmeetkunde V (1889). Na aan den predikant Dirck Houtman eene vertaling van Ramus'
Geometria verzocht te hebben, welke, met een vers van Vondel op S. en met noten van dezen, is uitgegeven als Petri Rami Meetkonst in XVIII boecken vervat (Amst. 1622), publiceerde S. weldra op zeevaartkundig gebied zijn Tiphys batavus (Lugd. Bat., 1624); men vindt hierin eene uitvoerige studie over de kromme lijn, die alle meridianen onder gelijke hoeken snijdt, aan welke Pedro Nunez of Nonius den naam van ‘rhumbus’ had gegeven, doch aan welke S. den nog gebruikelijken naam van loxodroom schonk (zie de analyse van dit werk bij Günther, Gesch. der loxodromische Curve in diens Studien zur Gesch. der math. und physik. Geographie (Halle 1879), p. 354-363), terwijl S.' geschrift ook in dit opzicht merkwaardig is, dat men er den differentiaal-driehoek reeds in vindt aangewezen en de eerste gezichtspunten ontwikkeld omtrent de rectificatie van kromme lijnen (Aubry, Sur l' hist. du calcul infinitesimal entre les années 1620 et 1660 in Annaes da Acad. polytechnica do Porto, t. VI (1911)). Het laatste door S. zelf uitgegeven werk, was een Canon triangulorum, hoc est sinuum, tangenlium et secantium tabulae (Lugd. Bat., 1626), waarin hij er in slaagde om door verschillende formules de sinussen eerst in eenige decimalen te berekenen, om daarna door enkele optelling dier sinuswaarden die der sinussen, tangenten en secansen in een willekeurig aantal decimalen te vinden (Braunmühl, Gesch. der Trigonometrie I (1900), p. 239-242 en Bibliotheca mathematica, S. III, t. I (1900), p. 284). S.' leerling Hortensius voltooide de uitgave van de bij het voorgaande werk behoorende Doctrinae triangulorum canonicae libri quatuor Lugd. Bat. 1627). In het algemeen
toont
| |
| |
de schrijver zich hierin een leerling van Vieta. Wat de vlakke driehoeksmeting betreft, geeft S. hetzelfde bewijs als deze voor den sinusregel, dat dus ten onrechte het ‘bewijs van Snellius’ genoemd wordt (Cantor, Gesch. der Math. II (1913), p. 706 en Braunmühl, a.w. I (1900), p. 242), en verder de oplossing van een vraagstuk uit de toegepaste driehoeksmeting, dat dikwijls aan een later levenden wiskundige toegeschreven en het ‘vraagstuk van Hansen’ genoemd wordt. In zijn boldriehoeksmeting maakt hij, evenals vroeger Wasîr Eddin (1201-1274) (Cantor, a.w. II, 647 en Wolf, Handb. der Astron. I, 223) en Vieta (Braunmühl in Bibliotheca math. (1898), p. 65 vv.), voor de berekening der zijden van den boldriehoek uit de drie hoeken gebruik van den pooldriehoek, en voert ook den nevendriehoek in (Braunmühl, Gesch. der Trigonometrie I (1900), p. 245). Blijkbaar diende het geheel als leiddraad bij de academische lessen van S.
S. overleed in de armen van Rivet, op 46-jarigen leeftijd aan koliek, gepaard met paralysis; over zijn dood bestaat een uitvoerige brief van Caspar van Baerle aan Geofroid van Haestrecht (dl. I, kol. 1017) in Barlaei Epp., p. 172-173 en 175-176 (zie ook Oud- Holland IV (1886), blz. 182) en gedichten op dat overlijden van van Baerle in diens Poëmata I (1655), p. 420-423 en 423-424 en Vondel. Zijn grafschrift in de Pieterskerk te Leiden vindt men bij van Almeloveen (Timaretes) Collectio monumentorum (Amst. 1684) en Kneppelhout van Sterkenburg, De Gedenkteekenen der Pieterskerk (1864); zie ook Algem. Familieblad, 1883-1884. De lijkrede werd op 4 Nov. 1626 gehouden door Jacchaeus en is gedrukt (Lugd. Bat. 1626; ex. op de universiteitsbibl. te Utrecht). Aan zijn weduwe Maria de Lange (zuster o.a. van Geertruid, geb. 9 Febr. 1588 en geh. met Mr. Pieter van Walenburg en van Mr. Adriaen de L., geb. 9 Jan. 1597, geh. 3 Nov. 1624 met Sophia van Walenburg) is op 9 Febr. 1627 een jaar salaris gegeven. Zij overleed op 11 Nov. 1627 en is bij haar man begraven. Uit hun huwelijk zijn achttien kinderen geboren, waarvan drie de weduwe overleefden: Rudolph, geb. in 1616, als studeerende onder zijn vader te Leiden ingeschreven 14 Juni 1625 en nogmaals als med. cand., wonende te 's Gravenhage, op 16 Dec. 1642; Laurens, ingeschreven te Leiden als stud. jur. op 11 Aug. 1640, evenals zijn broeder ongehuwd overleden; en ten slotte Johanna, die de tweede vrouw is geweest van Adriaen Adriaense Vroesen, aan wien zij vier kinderen schonk, die allen huwden en weer kinderen nalieten. Van S.' nog aanwezige
handschriften noemen wij nog een inscriptie in het album van J. van Heemskerk (Versl. Kon. Bibl. (den Haag 1899) blz. 21), een tweede in dat van Cornelis de Glarges (Kon. bibl.) en een derde, met een van zijn vader (zie boven), in dat van Ernst Brinck ter Kon. bibl. (Werken Maatsch. Nederl. letterk., N.R., dl. VII, 2e stuk, blz. 57 en 106). Elf brieven van S.' hand (o.a. uit 1610 over de verrekijkers) aan Aemilius van Rosendael, gehuwd met een tante zijner vrouw, zijn ter utrechtsche univ. bibl. (Cat. der hss. (1887) no. 986) (zie Vollgraff, Brieven van Rudolph en Willebrord S. in Leidsch jaarboekje, 1914); andere van hem, over lengtebepalingen en het jubeljaar, aan Cunaeus in Cunaei
Epp. ter leidsche universiteitsbibl. Onzeker is wanneer zijn bibliotheek is verkocht (Mol- | |
| |
huysen, Bronnen tot de gesch. der Leidsche universiteit II (1916), blz. 125). Veel uit de wetenschappelijke nalatenschap moet in handen gekomen zijn van Golius, die 21 Nov. 1629 tot zijn opvolger is benoemd. De auctiecatalogus van diens boeken (Lugd. Bat. 1669), vermeldt (p. 138): ‘Cl. Snellii quadrans, quem adhibuit in dimensuratione ambitus globi terreni cum acquisitis.’ Aanvankelijk bezat Golius ook een grooter kwadrant van S. met een straal van zeven voet, dat voor dezen vervaardigd was door Blaeu, maar in 1632 door curatoren van Golius is aangekocht voor de universiteit, zoodat het in 1633 aanleiding gaf tot de stichting der sterrenwacht (na die van Tycho Brahe en die te Cassel de eerste in Europa), waar het nog aanwezig is (zie de beschrijving in Kaiser, Annalen der Sternwarte I (1868), p. V of Baudet, W. Jz. Blaeu (1871), blz. 14-15). Intusschen vermeldt Golius' auctiecatalogus nog de volgende handschriften: Vietae Responsio ad problema Adr. Romani cum annotat. ms. Snellii (p. 28); W. Snellii Cyclometricus cum annotat. (p. 29, no. 35); P. Rami Arithmetica cum comment. W. Snellii et J. Golii; W. Snellii
De re nummaria cum ejusdem notis ms. (ibid. no. 44); P. Rami Arithmetica cum comm. W. Snellii (ib. no. 45); Elementa geometrica manu cl. W. Snellii exarata (p. 134); P. Rami Arithmetica et Geometria (Bas. 1559) cum annot. ms. W. Snellii (p. 134); W. Snellii
Commentaria in Dialecticam P. Rami propria authoris manu exarata (p. 135) en Diversa cl. virorum Snellii, Alb. Girardi, Keppleri, Gilot aliorumque scripta mathematica (p. 137). In een thans verloren gegaan handschrift in drie boeken over de optica, leidde S. de brekingswet af en bevestigde haar door proeven. Zooals op zijn methode van de graadmeting onze tegenwoordige kennis van de gedaante en afmeting der aarde berust, grondt zich op deze wet het gansche gebouw van de meetkunde van het licht en hebben beide ontdekkingen zijn andere op wiskundig gebied overschaduwd. Voorstudies op optisch gebied van S., opgesteld tusschen 1611 en 1622, gelijk hij trouwens sinds 1617 ook colleges in de optica gaf, zijn door hem neergeschreven in een nog op de leidsche bibl. aanwezig exemplaar van de Optica van Ramus, uitgegeven door Risner (Cassel 1606). Genoemde voorstudies, waarvan een overzicht is gegeven door Vollgraff in Janus XVIII (1913), p. 595-625, en welke in haar geheel zijn uitgegeven door denzelfden als Risner, Optica cum annotationibus
Willebrordi Snellii, Pars I, Lib. I (Gand, 1918), bevatten echter niet de door Kepler zoolang gezochte brekingswet, welke door S. eerst op het eind van zijn leven schijnt ontdekt te zijn. Gelijk bekend is werd zij het eerst door Descartes in 1637 gepubliceerd zonder experimenteele bevestiging en hebben Is. Vossius (De natura lucis (1662) en Chr. Huygens (Oeuvres, t. X (1905), p. 405-406 en Dioptrica (1728), welke S.' handschrift nog bij de erfgenamen hebben kunnen raadplegen, Descartes van plagiaat beschuldigd. Deze beschuldiging zou versterkt kunnen worden door de tot dusver onbekende bijzonderheid, dat omstreeks dezen tijd het bestaan van S.'s handschrift aan pater Mersenne te Parijs, den intiemen vriend van Descartes bekend was, en deze zelfs pogingen aanwendde om het handschrift gedrukt te krijgen. ‘J'avois mandé au Sr. le Maire’ (den leidschen boekdrukker) - schreef hij 25 Dec. 1628 aan Rivet - ‘que s'il avoit commencé
| |
| |
d'imprimer l' Optique de Snellius, si elle estoit demeurée imparfaite et que personne de l' Académie ne la voulust achever, que nous l' achevons au nom de Snellius et que nous la luy envoyions toute parfaite, et ainsi des autres pièces, qui luy pourroient estre restées imparfaites de pareil sujet. Mais je n'ay receu responce ni de cela ni d'aucune autre chose. Vous verrez, s'il vous plaist, à quoy il tient.’ O.i. kan deze omstandigheid echter geen wijziging brengen in de thans geldende opvatting. Uit verschillende omtrent die aangelegenheid gepubliceerde studiën (Kramer in Abh. zur Gesch. der Math. IV (Leipzig 1882) en Milhaud, Descartes et la loi des sinus in Revue générale des sc. XVIII (mars 1907)), mag men aannemen, dat Descartes de wet zelfstandig te Parijs vond, mede omstreeks 1626, zoodat hij haar als zijn vondst bij zijn komst in Holland in Oct. 1628 aan Beeckman kon mededeelen (Nieuw Archief voor wiskunde, 2e R., VII (1905) of Oeuvres de Descartes, t. X (1908), p. 335-337). Deze meening huldigde ook Golius toen hij in 1632 inzage van het handschrift kreeg en daaromtrent belangrijke brieven richtte aan Const. Huygens (Korteweg, Descartes et les manuscrits de Snellius in Revue de metaph. et de morale IV (1896) of Nieuw archief voor wiskunde, 2e R., dl. III (1896), p. 57-71). Evenmin pleit er tegen de omstandigheid, dat Hortensius de brekingswet als afkomstig van S. te Amsterdam heeft gedoceerd.
Zijn gegraveerd portret komt voor in Alma Acad. Leidensis, p. 224; het is voorts gegraveerd door J.v.d. Velde, A.v. Sijlvelt en een onbekend kunstenaar en gelithografeerd door S. Lankhout; vgl. Cat. van de prentverzameling der gemeente Leiden, 1e Afd., no. 1520, 2268 en 2358-2360 en 2de Afd. (1907), nos. 6055-6060, benevens Leidsch Jaarboekje 1913, blz. 170.
Zie, behalve de reeds vermelde bronnen: Illustrium Holl. et Westfrisiae Alma Ac. Leidensis (Lugd. Bat. 1614); Meursius, Athenae Batavae etc. (1625) (autobiographie) en Orlers, Beschr. van Leiden (1641) (vertaling van het voorgaande); G.J. Vossii De universae matheseos nat. et const. (Amst. 1650), reg.; J.J. Teding van Berkhout in Algem. konsten letterbode (1847), 4; Navorscher XXVIII (1878), 12 en 14, XXX (1880), 454 en XXXIX (1889), 114; van Geer in Archives des sc. exactes et nat. XVIII (1883), 453-470; dez. in Album der Natuur (1884), 1-17 (met portret) en dez., Het geboortejaar, t.z.p. (1884), 121-124; Günther, Lehrb. der Geophysik I (1884), reg.; Oeuvres de Descartes I (1897), p. 236, 256-257, 478 en 491, III (1899), p. 716 en IV (1901), p. 101 en 696; Bronckhorst, Diarium, ed. van Slee (1898), reg.; Braunmühl, Gesch. der Trigonometrie I (1900) en II (1903), reg.; Butterfield, A history of the determination of the figure of the earth from the measurements (Worcester 1906); Wittert van Hoogland, Genealogie geslacht Van Rosendael in Geneal. en Herald. Bladen I (1906); Mbl. Nederl. Leeuw XXVIII (1910), 372; Vollgraff, Leidsche hoogleeraren in de natuurk. in Leidsch jaarboekje 1913 (met portret); Gerland, Gesch. der Physik (München 1913), reg.; Cantor,
Gesch. der Math. II (1913), reg. en Molhuysen, Bronnen tot de gesch. der Leidsche universiteit I (1913) en II (1916), reg.
de Waard
|
|