| |
[Schooten, Frans van (2)]
SCHOOTEN (Frans van) (2), of Scotenus, geb. te Leiden in 1615, gest. aldaar 29 Mei 1660, zoon van den voorgaande. In het register van groote bewijzen F, fol. 336 verso van het weeskamer-archief te Leiden wordt 14 Febr. 1625 genoemd ‘Franchoys van Schoten professor mathematicus, vader van Frans, oud omtrent 9 jaren, gewonnen bij Jannetgen Haermansdr van Hogenvorst’; in Maria Gool, geparenteerd aan den lateren hoogleeraar Golius, vond de jeugdige van S. weldra (zie het voorg. art.) een stiefmoeder. Hij kreeg zijn eerste onderricht te Leiden van den afgezetten remonstrantschen predikant Jac. Batelier (Oeuvres de Chr. Huygens, I (1888), p. 140) (zie dl. VI, kol. 78) en werd daar op 15 Mei 1631, oud 16 jaar, ingeschreven als stud. math. Ongetwijfeld was hij een leerling van Golius en wellicht ook van Otterus (kol. 935), uit wier beider wiskundige lessen hij een en ander noteerde in een nog aanwezig handschrift (Groningen, Universiteitsbibl., ms. 108). Reeds 8 Juni 1635 werd hem door curatoren toegestaan bij ziekte van zijn vader diens lessen waar te nemen, maar hij zal verder zelf door het geven van particulier onderricht in zijn levensbehoeften hebben voorzien. Waarschijnlijk door Golius kwam van S. in aanraking met Descartes en teekende tijdens het verblijf van den philosoof te Leiden in 1636 de figuren voor diens Dioptrique en Meteores; ook verkeerde hij met Descartes' bediende, den bekwamen wiskundige Gillot (kol. 471). Blijkens een brief van Const. Huygens aan Descartes van Sept. 1637 zou van S. een nauwkeurige hyperbool trekken voor de nieuwe soort van lenzen welke Huygens te Amsterdam voor Descartes zou laten slijpen, terwijl de laatste zelf in een anderen van 1 Mrt. 1638 zegt, dat van S. en Gillot behoorden tot de weinigen, die zijne
Geometrie volmaakt begrepen. Niet lang na het verschijnen van dit werk zette van S. zich aan het maken eener latijnsche vertaling, welke de schrijver met commentaren wenschte te doen verschijnen; in 1639 hield hij zich onledig met de vertaling van de uit Blois toegezonden verklaringen van Debeaune en de bestudeering van die, welke waarschijnlijk gegeven zijn door Geofroid van Haestrecht (dl. I, kol. 1017) te Utrecht (Oeuvres de
Descartes, II (1898), p. 579), terwijl Descartes hem inzage gaf van verschillende brieven, door hem van fransche wiskundigen ontvangen. Uit deze bouwstoffen stelde van S. geleidelijk het groote werk samen, waardoor hij zich later de meeste bekendheid zou verwerven en waarvan verschillende voorstudies zich mede in bovengenoemd handschrift bevinden (Oeuvres de Descartes X (1908), pp. 635-651). Insgelijks bevonden zich reeds bij de Elzeviers te Amsterdam verschillende hun door Mersenne uit Parijs toegezonden geschriften van Vieta (Willems, les Elzevier (1880), p. 149-150 en Oeuvres de Descar- | |
| |
tes, III (1899), p. 167), aan wier nieuwe uitgave van S. weldra een werkzaam aandeel zou nemen. Inmiddels gaf Descartes hem tegen den zomer van 1641 aanbevelingsbrieven mede voor een verblijf in Frankrijk, dat op van S.'s verdere ontwikkeling van grooten invloed is geweest. Te Blois maakte hij kennis met Debeaune (Oeuvres de Descartes, XIbis (1913), p. 20); te Parijs verkeerde hij vooral met Mersenne, aan wien hij waarschijnlijk de gelegenheid dankte tot het copieeren van verschillende stukken en brieven van Fermat, waarvan het afschrift nog aanwezig is (Groningen, Universiteits-bibl., ms. 110; zie Oeuvres de Fermat, Suppl. aux t. I-IV (1922), p. IX-XII); verder met Carcavy (Oeuvres de Chr. Huygens I (1888), p. 410), die door zijn bemiddeling trachtte Fermat's werken bij Elzevier gedrukt te krijgen (ald., p. 432), met Mylon, van wien van S. later (Exercit. math. (1657) of Math. oeff. (1659), blz. 476) een vraagstuk mededeelde, dat veel gelijkenis heeft met dat, waarover voor zijn vertrek Descartes en
Wassenaer (zie art.) in strijd waren geweest met Stampioen (dl. II, kol. 1358) en voorts met Roberval en Hardy. Zoowel heen- als terugreis geschiedden over Londen en een van beiden over Dublin, waar van S. kennis maakte met den wiskundige William Purser (Exercit. math. of Math. oeff., blz. 468, 478 en 482). In Apr. 1643 was hij weder in Holland terug, waar de betrekkingen met Descartes onmiddellijk werden hervat. Voor diens Principia (Amst. 1644) teekende hij wederom de figuren, en waarschijnlijk daarvoor ook het portret van Descartes, dat echter eerst na diens dood is opgenomen in de derde uitgave van Descartes' werken (Amst. 1656) en de Geometria van 1659. Kort na zijn terugkeer moet van S. Johan de Witt onder zijne leerlingen geteld hebben, gelijk ook weldra Chr. Huygens. Van zijn onderwijs zal een bezielende invloed zijn uitgegaan, want ook andere studenten, oorspronkelijk bestemd voor de studie der rechten of medicijnen, als waarschijnlijk Johannes Hudde (dl. I, kol. 1172) en zeker later Hendrik Heuraet (dl. I, kol. 1098), wist hij op het pad der wiskunde te lokken; met de genoemden bleef hij in briefwisseling en die met Huygens vult zelfs een groot deel der beide eerste deelen van diens uitgegeven Correspondance (1888-1889). Na het overlijden van zijn vader solliciteerde van S. evenwel naar diens plaats aan de leidsche ingenieursschool, waarbij Stampioen zijn medecandidaat was, en hij eenige moeilijkheden ondervond omdat hij bekend stond als Arminiaan; gesteund door Descartes, Elisabeth van de Palts en Const. Huygens (zie diens Briefwisseling, ed. Worp, IV (1915), blz. 265 en 278-279), werd hij nochtans 8 Febr. 1646 benoemd op een salaris van ƒ 400, waarna hij nog moeilijkheden van de zijde van zijn voormaligen mededinger ondervond (Molhuysen, Bronnen tot de gesch. der Leidsche univ. II (1916), blz. 407).
In hetzelfde jaar publiceerde van S. zijne uitgaaf van Vieta's Opera mathematica (Lugd. Bat. 1646), die echter niet geheel compleet is en o.a. niet bevat het beroemde Harmonicon celeste, waarvan Golius slechts een onvolledig afschrift was machtig geworden (zie Ad Lectorem en Correspondence of scientific men, ed. Rigaud II (1841), p. 515 en 519); de uitgave opent met een brief aan Golius dd. 27 Juni 1646 en besluit met de noten van van S. Deze gaf insgelijks uit eene mechanische beschrijving der ellips, parabool en hyperbool, zonder haar als kegelsneden te beschouwen, hetgeen volgens den schrijver, nog in geen gedrukt werk was gedaan; zij verscheen als De Organica conicarum sectionum in plano descriptione tractatus (later ook
| |
| |
opgenomen als 4e Boek van de Exercit. math. en Math. oeff.) .... cui subnexa est Appendix de cubicarum aequationum resolutione (Lugd. Bat. 1646) (later mede ingelascht in de in 1659 verschenen gecommentarieerde uitgave der Geometria van Descartes), in welke laatste verhandeling van S. eigen methoden geeft om door middel van kegelsneden 3e graads vergelijkingen op te lossen (Matthiessen, Grundzüge der antiken und modernen Algebra der litt. Gleichungen (1896), p. 551, 949 en 955; Cantor, Gesch. der Math. II (1913), pp. 800 en 807-808). Met opdracht aan Elizabeth van de Palts verscheen eindelijk in 1649 het eerste deel der latijnsche uitgaaf der Geometrie van Descartes (Lugd. Bat. 1649), met de Notae van Debeaune, Commentaria van van S. (met o.a. op p. 227 de aan de onuitgegeven briefwisseling van Descartes ontleende quadratuur van en raaklijnconstructie aan de cycloide) en een Additamentum betreffende het vraagstuk, bekend uit den twist van Descartes en Wassenaer met Stampioen; aan de bewerking zelf had Descartes echter geen deel (Oeuvres de Descartes, V (1903), p. 392). Zwaar trof van S. het overlijden van den vereerden meester, kort na diens vertrek naar Zweden, blijkens een brief aan Dirk Rembrandtsz van Nierop (Oeuvres de Descartes, XIbis (1913), p. 33-36); met enkele intiemen als Raei en Hoghelande (II, kol. 594), was hij aanwezig bij de inventarisatie van de door Descartes nagelaten papieren en verschafte Lipstorp gegevens voor diens biografie van den wijsgeer. Naar de lessen van van S. stelde inmiddels de Deen Erasmus Bartholinus, toenmaals student te Leiden, de Principia matheseos universalis seu Introductio
ad Geometriae methodum Renati Descartes samen, welke verscheen als tweede deel der gecommentarieerde Geometrie (Lugd. Bat. 1651). Te midden dezer ernstige zaken speelde zich echter ook een idylle af. Reeds gedateerd van 22 Juli 1649 vindt men een testament van Frans van S., professor matheseos binnen Leiden, en Margarieta Wijnandt, zijne dienstmaagd (Leiden, Archief van notaris Claes Verruyt, anno 1649, fol. 137), en 19 Juli 1652 ondertrouwde van S., als jongeman van Leiden, wonende in de Heeresteech, met dezelfde Maritgen Wijnants, jongedochter van Meppen, ‘wonende als boven’. Dit huwelijk maakte nochtans geen eind aan van S.'s bedrijvigheid. Vindt men vermeld dat zijne openbare lessen in de wiskunde zelfs bezocht werden door metselaars en timmerlieden (J. de Parival, Vermaecklykheden van Holland (Amst. 1662), blz. 189), gelijk boven bleek, vormde hij ook leerlingen van naam. Zijn door en door modern onderwijs voerde hen onmiddellijk op tot de volle hoogte, waartoe de wetenschap dier dagen gestegen was, en mocht hijzelf ook ongeveer blijven staan bij de grenzen door Descartes bereikt, zij overschreden die grenzen en werden de voorloopers en wegbereiders van de groote hervormingen door Newton en Leibniz tot stand gebracht (Korteweg, Het bloeitijdperk der wisk. wetensch. in Nederl. (1894, blz. 10-11). Van die lessen en andere studiën wordt een beeld gegeven door nog een negental andere handschriften van zijn hand, die bewaard zijn gebleven (Groningen, Univ. bibl.; zie Bierens de Haan, Bouwstoffen enz. XIII in Versl. en Meded. Kon. Ac. van Wetensch. te Amst., Afd. Natuurk. XII (1878), blz. 45vv. of gebundeld I (1878), blz. 263vv.). Getuigt zijn reeds vermelde omvangrijke briefwisseling met Chr. Huygens herhaaldelijk van zijn grooten eerbied voor
zijn leermeester Descartes, die met Bartholinus (thans te Kopenhagen), had in hoofdzaak het volmaken der uitlegging van diens geschriften ten
| |
| |
doel, tot wier verbreiding hij met Raei een nieuwe volledige uitgave bij de Elzeviers (Amst. 1656) verzorgde (zie boven). Zijne correspondentie met Mylon, Carcavy en Roberval, Tacquet en Wallis is grootendeels verloren gegaan: van andere vrienden laschte van S. echter verschillende vondsten in zijne werken in, waaraan deze ten deele hunne waarde ontleenen. Zoo vindt men vraagstukken of wiskundige beschouwingen van de amsterdamsche burgemeesters Andries van Oudtshoorn en Hudde, van Niclaes Hubertsz van Persijn (dl. I, kol. 1401), van Mylon, van den poolschen edelman Gloskowski (Cantor, a.w., II (1913), 686) en ten slotte twee verhandelingen over kansrekening van Huygens (met een brief dd. 27 Apr. 1657) in van S.'s Exercitationes mathematicae libri V (Lugd. Bat. 1656-1657) en in de hollandsche vertaling daarvan, verschenen als Mathematische Oeffeningen (Amst. 1659-1660). Genoemd werk gaf intusschen aanleiding tot eenige wrijving. O.a. Fermat had zich reeds vroegtijdig bezig gehouden met de reconstructie van Apollonius' werk over de meetkundige plaatsen en een copie van zijn werk was door Mersenne gezonden aan Const. Huygens, zoodat Christiaan dit ter inzage kon aanbieden aan van S., toen deze zich, sinds 1652, met dit onderwerp bezig hield. Ofschoon die inzage niet heeft plaats gehad (Oeuvres de Chr. Huygens, I (1888), 184, 326, 328 en III (1890), 38 en 57), voelde Fermat zich eenigszins gekwetst (Oeuvres de Fermat, I (1891), 356), doordat hij niet genoemd was in de, als derde boek van van S.'s werk verschenen, Apoltonii Pergaei Loca plana restituta, opgedragen aan den gezant Chanut, den vriend van Descartes en bewaarder van diens papieren. Naar het schijnt in het bijzonder op van S. bedoeld, publiceerde Fermat 3 Jan. 1657 eene uitnoodiging tot oplossing van
eenige de getallenleer betreffende vraagstukken als Premier defi aux mathematiciens, gevolgd door een tweede opgaaf in Februari (Oeuvres de Fermat, II (1894), 332-334). Op het eerste antwoordde van S. reeds 17 Febr. en voegde tegenvoorstellen toe (Oeuvres de Chr. Huygens II (1889), 15-17); met een onderzoek van de door van S. aangewende methode werden die stukken weldra gedrukt door Frenicle (Oeuvres de Fermat, Suppl. aux Tomes I-IV (1922), 157-158 en 188), terwijl een geheele reeks, voornamelijk die zaak betreffende stukken en brieven, gewisseld tusschen vooral engelsche wiskundigen als Digby en Brouncker, waaronder echter een zeer lang schrijven van van S. aan Wallis dd. 18 Mrt. 1658, door laatstgenoemde werd uitgegeven in diens Commercium epistolicum (Oxford 1658) (herdruk in Wallis, Opera II (1693) en in het Fransch vertaald in Oeuvres de Fermat, III (1896), 401-610). Blijkens zijne briefwisseling met Chr. Huygens ging de beroemde reeks voorstellen over de cycloide, welke Pascal in 1658 aan de wiskundigen ter oplossing voorstelde, niet aan de aandacht van van S. voorbij; zelfs schrijft men hem een gedrukte korte notitie daarover toe (Henry, Huygens el Roberval (Leyde, 1880), p. 17). Van zijne eigene vondsten noemen we nog de in een brief aan Huygens dd. 29 Oct. 1657 gegeven quadratuur van en raaklijnconstructie aan de eerste paarlkromme van Slusius (Loria, Spezielle algebr. und transzendente ebene Kurven I (1910), 325) en de nog in een onder te noemen werk gegevene bepalingen der buigpunten van de conchoide (Cantor, a.w. II, p. 820). Een groot wiskundige is van S. echter niet geweest. Zijn
grootste, en trouwens niet geringe, verdienste bestaat wel in het toegankelijk maken van de methoden van Descartes, met het oog waarop hij sinds 1659 nog een
| |
| |
tweede uitgave zijner gecommentarieerde editie der Geometrie deed verschijnen, nog uitvoeriger dan de eerste, en als zoodanig een werkelijk leerboek der analytische meetkunde vormende. In het eerste deel vindt men bovendien, met een begeleidenden brief dd. 1 Apr. 1658, de Epistolae duae, quarum altera de aequationum reductione, altera de maximis et minimis agit van Hudde (van wien men nog verder een 21 Nov. 1659 over zijn tangentenmethode aan van S. gerichten brief heeft, vertaald gedrukt in het Journal litteraire van 1713 (la Haye, 1713), p. 465-469) en een Epistola de curvarum linearum in rectas transmulatione van Heuraet (I, kol. 1098). Het tweede deel bevat, behalve de twee bovengenoemde, nog een derde opstel van Debeaune, voorafgegaan door een inleidend schrijven aan Hardy en besloten door een brief van Bartholinus aan van S., benevens een brief van de Witt, gevolgd door zijne Elementa linearum curvarum; op nauwelijks 45-jarigen leeftijd overleden, beleefde van S. de publicatie van het geheel niet meer en werd zijn posthuum geschrift de Concinnandis demonstrationibus geometricis ex calculo algebraico in de verzameling uitgegeven door zijn broeder Pieter (kol. 1116). Van S. werd 5 Juni begraven in de Hooglandsche kerk te Leiden. De lijkrede, gehouden door S. Tenullius, is gedrukt achterin diens Jamblichus Chalcidensis in Nicomachi Geraseni Arithmeticam introductionem et de Fato (Dev. 1668). Zijn weduwe maakte nog verschillende testamentaire beschikkingen (protocollen notaris Nic. van Leeuwen, fol. 41 (24 Juni 1661), fol. 65 (14 Oct. 1661), fol. 157 (1 Maart 1663), fol. 206 (8 Oct. 1663), fol. 9 (26 Febr. 1665) en fol. 127 (30 Dec. 1667).
Een teekening en inscriptie van van S. kwam voor in het album van Blasius en Descartes teekende zijn wapen in dat van van S. (Verkoopcatalogus Fred. Muller, 22 Nov. 1882, no. 300 en 706). Zijn portret werd in 1654 geschilderd door A. Beeldemaker; een daarnaar door H. van der Mey in de 18e eeuw vervaardigde copie is op de universiteitsbibliotheek te Leiden. Zie voor zijne portretten voorts de Cat. der prentverzameting der gemeente Leiden, 2e Afd. (1907), nos 5974 vv. en Leidsch jaarboekje 1913; het genoemde is o.a. gereproduceerd bij Japikse, Johan de Witt (1915).
de Waard
|
|