[Drelincourt, Charles]
DRELINCOURT (Charles), geb. te Parijs 1 Febr. 1633, overl. te Leiden 31 Mei 1697. Hij was de zoon van Charles D., die te Parijs een gezien predikant was, studeerde aldaar eerst in de theo logie en later in de geneeskunde, o.a. onder Riolan. Den 24en Sept. 1650 promoveerde hij te Saumur tot mag. in de vrije kunsten en Dr. in de wijsbegeerte, den 28en Aug. 1654 te Montpellier tot Med. Dr. met een diss.: An omnibus putridis febribus venae sectio et purgatio? Kort daarop werd hij lijfarts van Turenne; van 1656-1658 was hij ook inspecteur bij den geneeskundigen dienst van het leger in Vlaanderen. Na zijn terugkeer uit het veldleger werd hij geneesheer aan het hof van Louis XIV en oefende tevens de praktijk te Parijs uit. Den 23en Aug. 1668 beriepen hem de curatoren van de leidsche hoogeschool op een salaris van ƒ1600. - als opvolger van J.A.v.d. Linden om les te geven in de praktijk der geneeskunde, welk ambt hij den 18en Febr. 1669 aanvaardde met het uitspreken van een inwijdingsrede. Na den dood van J. van Horne werd hij den 3en Dec. 1670 ook prof. anatomiae op een toelage van ƒ 400. Zijn lessen in de ontleedkunde opende hij op verzoek der curatoren met een rede, getiteld Praeludium anatomicum (Jan. 1671); in 1687 werd hij wegens zwakke gezondheid van de lessen in de ontleedkunde ontheven. Rector was hij in 1679, 1688 en 1694; bij het neerleggen van zijn rectoraat in 1680 hield hij een rede, getiteld Libitinae Tropaea, welke wel de zonderlingste rede is, welke ooit aan een hollandsche hoogeschool is gehouden (Banga). D. stond in zijn tijd zeker goed aangeschreven als praktisch geneesheer en dankte daaraan zijn benoeming door Willem III tot consuleerend geneesheer van hemzelf en van prinses Maria. Maar zijn grootste verdiensten lagen op het gebied der ontleedkunde. Zijn leerlingen waren vol lof over zijn lessen. Niemand minder dan Boerhaave prees hem als een
nauwgezet onderzoeker. Latere schrijvers, o.a. von Haller en Morgagni, hebben minder gunstig over hem geoordeeld. Maar geheel zonder beteekenis was zijn werk toch niet. Zoo vond hij bij den hond een overgang der vasa lymphatica van den glandula thymus in de venae subclav. sin. (Boon); gaf goede studies over de milt, waarbij hij de, toenmaals door velen aangenomen, anastomose van de art. met de vena lien. vóór haar intrede in de milt ontkende; publiceerde een goede beschrijving van den bouw van de iris, van de larynx en beschreef de valv. Vieussenii cerebelli. Hij beoefende ook de pathologische anatomie en benutte de ontleedkundige onderzoekingen voor de ziekteleer; o.a. beschreef hij de verkalking van de artt. coron. cordis. Ook de chemie had zijn belangstelling; hij deed o.a. onderzoekingen over de samenstelling van de urine en ontkende de door R. de Graaf aangenomen zure reactie van het pancreasvocht. Hij beweerde verder, dat het liquor amnii voedende eigenschappen bezat en werd afgescheiden door kliertjes in het amnion. Hij was een groot, wel een al te groot vereerder der Ouden, wat hem de vondsten en de ontdekkers van zijn eigen tijd te gering deed schatten. Zeer belezen, hield hij er van met zijn boekengeleerdheid te pronken, wat aan zijn geschriften niet ten goede is gekomen en ze tot verwarde, onleesbare en niet zelden duistere lectuur deed worden. Zijn stijl was al te gezwollen, terwijl zijn strijdlustigheid en jaloezie op grootere geesten dan hijzelf, allermeest op zijn vermaarden ambtgenoot Sylvius, onaangenaam aandoen. Zijn hooghartigheid, aanmatiging, verwaandheid en zijn spottende kritiek bezorgden hem vele vijan-