Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 7
(1927)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
B. en Catharina, die van moederskant een nicht was van Hugo Bloot, vroeger bibliothecaris van keizer Rudolf II. Van 1604 tot 1606 bezocht B. de latijnsche school te Amersfoort en van 1606 tot 1610 die te Delft, waarna hij 6 Mei 1610 als stud. phil. werd ingeschreven te Leiden en daar de lessen volgde van Heinsius, Baudius, Cunaeus, Polyander en Jacchaeus, benevens het privaatcollege in de logica van Voet (zie diens Disp. select., IV, 259, 287 en V, 126). Een reis hebbende ondernomen naar Frankrijk, met het doel door Duitschland terug te keeren, verbleef hij een half jaar voor zijn theologische studiën te Saumur, waar hij o.a. de lessen van Marcus Duncan volgde en in 1614 door du Plessis Mornay werd verzocht als hoogleeraar in de philosophie op te treden. Op het voetspoor van Duncan bepaalde hij zich bij zijn onderricht aldaar niet uitsluitend tot Aristoteles, maar trachtte diens leer met de nieuwere richting te verzoenen. Na het ontslag van Barlaeus als subregent van het Staten-College, kwam B. met Sinapius op de voordracht, doch 20 Juli 1619 werd de laatste benoemd. Kort daarna werd hem echter te Leiden het buitengewoon hoogleeraarschap in de logica aangeboden, waarop B. Saumur verliet (het aldaar aan hem afgegeven testimonium, afgedrukt bij Crenius, Animadv. philolog., IV (1699), p. 174-176, is gedateerd 6 Oct. 1619), en 29 Nov. 1619 opnieuw te Leiden is ingeschreven; hij werd 25 Mrt 1620 in de nieuwe functie toegelaten en 31 Mrt 1620 mag. phil. gemaakt, waarbij Willebrord Snellius zijn promotor was. In Nov. 1620 kreeg B. ook nog het onderwijs in de moraal en 9 Febr. 1621 werd hij gewoon hoogleeraar. Bij zijn onderwijs ontweek B. de uitersten in de verschillende philosophische richtingen en nam een standpunt in als Keckermann, dien hij overigens verbetert. Zonder de oudheid te verwaarloozen, gaf hij zich ook rekenschap van wat ware natuurkennis vereischte. Dit bracht hem op het gebied van zijn collega Jacchaeus (I, kol. 1197), waartegen 7 Aug. 1623 en 11 Mei 1627 maatregelen werden genomen. Na het overlijden van Jacchaeus, verwisselde B. dan ook 9 Mei 1628 den leerstoel in de moraal met dien van de physica, welke hij met die in de logica tot zijn dood bleef bekleeden. Driemaal (1629, 1630 en 1634) is hij rector geweest; in den zomer van 1632 is hij naar Bremen afgevaardigd voor het beroep van Joh. Preiswerck. B. was gehuwd met een dochter van Jacob Verboom, die meermalen burgemeester van Leiden was; zijn zoon Pieter volgt. Brieven van den delftschen rector de la Croix aan hem zijn gedrukt in Jac. Crucii Epist. (Amst. 1642), pp. 129 en 194. Ofschoon B. aan de practische philosophie groote beteekenis hechtte, maakte hij het meest naam door zijne geschriften op het gebied der bespiegelende wijsbegeerte, die langen tijd bij het academisch onderwijs zijn voorgeschreven geweest. Wij noemen: Idea philosophiae naturalis (Lug. Bat. 1622; herdr. 1627, 1635, 1640, 1645, 1648, 1652 en Amst. 1657; holl. vert. Amst. 1648 en 1657) en Idea philosophiae moralis (Lugd. Bat. 1623, herdr. 1629, 1635, 1640 en 1644). Naar aanleiding van de Schoolordre der Staten van Holland schreef B. op hun verzoek: Institutionum logicarum libri II (Lugd. Bat. 1626, herdr. 1635 en holl. vert. 1646), waarin hij zegt het voetspoor van zijn leermeester Duncan te volgen. Op zijn onderwijs hebben ook betrekking: Sphaera Johannis de Sacro Bosco (Lugd. Bat. 1626, herdr. 1639, 1647 en 1656) en Institutiones physicae (Lugd. Bat. holl. vert. Amst. 1649). Posthuum verschenen verschillende onder hem gehouden disputaties | |
[pagina 231]
| |
als Collegium physicum (Lugd. Bat. 1637, herdr. 1642); Idea oeconomicae et politicae doctrinae (Lugd. Bat. 1644, herdr. 1649, 1657) en door toedoen van Heereboord: Institutionum metaphysicarum libri II (Lugd. Bat. 1647, herdr. 1653 en 1657). Tot op het laatst der eeuw verschenen van verschillende werken nog verkorte bewerkingen. Zijn door een onbekende geschilderd portret is in de universiteit te Leiden; L. Springer maakte daarnaar een steendruk. Een portret, gegraveerd door J. van de Velde, is opgenomen bij Meursius (zie beneden); zie voor andere de Cat. der prentverzameling te Leiden, 2e Afd. (1907) nos 4590-4594. De lijkrede op hem is gehouden door Cunaeus (zie diens Orationes, no XVI, pp. 227-239). Zie: Meursius, Athenae Batavae etc. (Lugd. Bat. 1625), 340-342; Paquot, Mémoires, II (1763), 240-244; Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool I (1829), 126, 148, 149, 198, 207, 222; II (1832), 108; Suringar, Bijdragen tot de gesch. van het geneesk. onderwijs aan de Leidsche hoogeschool III (1861), 13-14, 43; Prost, La philosophie à l'academie protestante de Saumur (1907), 42-44, 55; Molhuysen, Bronnen tot de gesch. der Leidsche universiteit II (1916), reg. de Waard |
|