weder te dienen onder Conrad. Met 1 Jan. 1860 werden hem de werken aan het Nieuwediep opgedragen, en werd hij, steeds onder Conrad, daarheen overgeplaatst. In 1862 werd onder zijn toezicht de noordelijke leidam in zee oostwaarts van het Nieuwediep met 150 meter verlengd. In 1862 zorgde hij, dat een in het Noordhollandsch Kanaal gezonken engelsche brik, Prince Albert, zoo spoedig werd gelicht, dat de scheepvaart door dat kanaal binnen 14 dagen hersteld was. Hij ontving hiervoor eene dankbetuiging van minister Thorbecke. In Jan. 1863 werd hem het hoofdtoezicht over de uitvoering der dokwerken aan het Nieuwediep opgedragen. Algemeen was men van meening, dat voor het aan de nummers 3 tot 6 van het examen van 1858 begane onrecht eene vergoeding noodig was. Het gevolg daarvan was, dat hun door den minister van Koloniën bij schrijven van 27 Dec. 1860 werd aangeboden, alsnog aspirant-ingenieur in Nederlandsch-Indië te worden. Dus heeft de man, die de onrechtvaardigheid beging, J.J. Rochussen, haar nog kunnen herstellen; de brief was bijna zijn laatste als minister. Daar van Niftrik inmiddels gehuwd was, sloeg hij het aanbod af; de 3 anderen werden bij beschikking van Rochussen's opvolger van 3 Febr. 1861 benoemd.
Intusschen was hij 11 Mei 1859 met ingang van 1 Juli d.a.v. tot opzichter 3e klasse bevorderd. Op 31 Maart 1863 werd hij met ingang van 1 Apr. d.a.v., met voorbijgang van 19 ambtgenooten, bevorderd tot opzichter 2e klasse. Het was op aanbeveling van Conrad, dat van Niftrik door den gemeenteraad van Amsterdam bij besluit van 25 Nov. 1863 met ingang van 1 Jan. 1864 benoemd werd tot stadsingenieur. Bij ministerieele beschikking van 17 Dec. 1863 werd hem met dien datum op zijn verzoek eervol ontslag als opzichter verleend.
Bij eene in 1857 getroffen regeling was het beheer der amsterdamsche publieke werken verdeeld over drie hoofdambtenaren, den stadsingenieur, den stadsarchitect en den directeur van den stadstimmertuin. De betrekking van van Niftrik was de belangrijkste dezer drie. De slechte volkshuisvesting en de onreinheid der stad brachten hem tot de overtuiging, dat zijn eerste werk behoorde te zijn het maken van plannen tot uitbreiding der stad, tot rioleering en tot waterverversching. Bij brief van 20 Oct. 1866 bood hij burgemeester en wethouders een ontwerp aan voor de uitbreiding der stad. De ontworpen uitbreiding had ongeveer de oppervlakte der oude stad en lag aan de landzijde als een ring om haar heen, zij was verdeeld in eene industrie-, eene arbeiders-, eene burger- en eene luxe-wijk. Die wijken waren gescheiden door groote parken. Dit plan vond bij den raad geen genade, men achtte het onuitvoerbaar. Eerst veel later, toen de bevolking zich zoozeer uitbreidde, zou men het betreuren, dat zijn raad niet is gevolgd. Het gemeentebestuur gaf partieele concessiën voor stadsuitbreiding en het werd van Niftrik's taak, te trachten deze onsamenhangende plannen tot een draaglijk geheel te vereenigen. Een rioleeringsplan werd door hem ingezonden bij brief van 26 Febr. 1870. Hiervoor had hij eene reis naar Londen gemaakt. In zijn ontwerp werd de stad in drie districten verdeeld, waarvan een onmiddellijk loosde op een verzamelriool, de beide andere daarop elk door een hoofdriool op het genoemde riool. Dit zou van de Muidergracht voeren naar den Over-Amstelschen Polder om uit te storten in het ten oosten der stad gelegen Nieuwediep, waarvan een deel als ontvangbassin zou dienen. Na ontsmet te zijn, zou het van hier in de Zuiderzee gepompt worden. Het voor de doorspoe-