storm beloond met een koster- en grafmakerschap. Reeds in het voorjaar van 1567 was hij echter naar Emden gevlucht en had aan den slag bij Heiligerlee deel genomen. Zijn eerste vrouw Janitgen Jans en zeven kinderen zijn in deze periode van omzwerving overleden. In 1572 hertrouwde hij met de moeder van Samuel te Emden. Tusschen Mei en Juni 1578 heeft hij zijn kosterschap, waaraan ook de zoon zijn naam ontleent, in de Oude Kerk te Amsterdam hervat.
De jonge Samuel had levendige herinneringen aan de prachtige vertooningen op het IJ bij het binnentrekken van Leicester in Amsterdam in 1587. Van zijn jeugd en vorming te Amsterdam weten we niets. Hij moet al spoedig zin voor kunst en wetenschap getoond hebben. In de omwerking van 1607 of 1608, van Hooft's brief aan de Kamer In Liefde Bloeiende wordt Coster met Vondel, Breero en Victorijn genoemd als een dergenen van wie voor de Kamer wat goeds te verwachten is.
In zijn bibliotheek kwamen Aristoteles, Plato, Euripides en Pindarus slechts in latijnsche vertaling voor, wat misschien wijst op een geringe kennis van het Grieksch. Hij had veel boeken over geschiedenis.
Den 12den Mei 1607 is hij te Leiden ingeschreven als student, op zijn 28ste jaar alzoo, eerst voor letteren, later voor medicijnen. Vermoedelijk had hij in Amsterdam voor dit vak reeds voorstudie gemaakt, daar hij op 30 April 1610 reeds in de medicijnen kon promoveeren. Uit zijn studententijd is het eerste gedicht dat we van hem kennen, een sonnet van 1609 voor de vertaling uit het Engelsch van Reinald Scot, Ontdecking van Tovery, dat het heksengeloof bestreed. Dit lofdicht wijst dus reeds op een streven in de richting der verlichting.
In zijn studententijd is hij ook getrouwd, 9 Sept. 1607, met Josina Albrechts-dochter van Leuningen uit Naaldwijk, dochter van Albert Hendriksz. en Agnietje Bruyven, beiden in 1613 te Delft overleden. Zijn schoonvader was tot 1600 eenige jaren lid van het college van Schepenen te 's Gravenhage, toen twee jaar Burgemeester en tot 1606 lid der Vroedschap. Tijdens het huwelijk woonde Coster ook te Naaldwijk.
Na zijn promotie werd hij in 1613 tot geneesheer aan het St. Pietersgasthuis aangesteld op een jaarwedde van 400 gulden, later 500. In hetzelfde jaar werd hij ook aangesteld tot geneesheer in de gevangenis. Van 1616 af had hij ook vrij huishuur. Hij woonde in den Blijenhoeck aan het eind van de Grimburgwal, waar thans eenige bijgebouwen van het stedelijk ziekenhuis staan. In 1626 woonde hij daar nog, toen hij na den dood van zijn eerste vrouw (omstreeks 1622) in het huwelijk trad met Rebecka van Twenhuisen. Toen deze in 1658 in het graf van Adrian Leenartsz., Coster's vader, begraven werd, woonde hij op de Fluweele burchwal naast de Illustre Schoole. Hij woonde daar sedert 1637. Uit het eerste huwelijk was er een dochter Aertgen.
18 Dec. 1655 is op Coster's verzoek Dr. Joan Deyman als zijn assistent aangesteld. 6 April 1662, in het vijftigste jaar van zijn dienst is hij op eigen verzoek emeritus geworden; hij behield zijn tractement, verminderd met 100 rijksdaalders als pensioen. De vermoedelijke tijd van overlijden wordt o.a. bepaald door den catalogus van zijn boekverkooping, die vermeldt, dat de verkooping op 17 Aug. 1665 plaats had.
Als medicus schijnt hij een goeden naam gehad