ding door Wijttenbach die slechts spotte zonder kennis van zaken. Ook de eigenlijke theologie bleef hij intusschen beoefenen. Tegen de feer der toleranten, dat er ook buiten het christendom vergeving van zonden is, schreef hij Verhandeting over de vergeeflykheid der zonde Utr. 1778. In denzelfden streng conservatieven geest en eveneens tegen de neologen is zijn Beloog der ware en eeuwige godheid van den Heere J.C. tegen hedendaagsche bestrijdingen, 1794, door het Haagsch genootschap met goud bekroond. Doch meteen bewoog hij zich weder op gansch ander terrein (wat voor zijn werkkracht en breedheid pleit, maar ons thans voor oppervlakkigheid zou doen vreezen) toen hij, met zijn ambtgenoot Allemand, in opdracht van de Staten in 1771, een rapport uitbracht over De verschillende consideratiën der gecommitteerden tot het opgeven van middelen ter beteugeling des haarlemschen meers of, 1777, met denzelfden geleerde uitgaf Consideratiën over de verschillende middelen legen de toenemende verzanding van het Y. Ja, eigenaar gelijk toen zoovelen van een kabinet van naturaliën, schreef hij over zekeren steen als De ocuto mundi (in Acta phys. acad. naturae curiosorum III) en over Het natif ijzer (in Verhandd. Holl. Mij. Haarlem III, 2, 101).
De hoogleeraar was in 1751 gehuwd met Anna Diederica Thiens, die in 1794 overleed. Weduwnaar en 82 jaar oud, onderging hij nog de verschrikkingen van de ramp op 12 Jan. 1807. Hij woonde Rapenburg zuidzijde, één huis van de Knottersteeg, dus in het geheel verwoeste gedeelte; onder het puin bedolven, werd hij door zijnen zoon (die volgt) gered. Hij behoorde tot de getroffenen, die een poos van de gastvrijheid van koning Lodewijk op het Huis ten Bosch, zoo gul aangeboden, hebben genoten. Hij had meer kinderen, Jac. Thiens v.d. Wijnpersse, geneesheer en in de kracht des levens gestorven, Joh. Hulsius v.d. W. predt. achtereenvolgens te De Bildt 1787, Zierikzee 1788, Amersfoort 1794, 's Gravenhage 1795, waar hij 1810 overleed.
Schilderij door onbekende. Prent door L. Springer.
Zie: Glasius, Godgel. Ned. III 626; Loncq Hist. Schets der Utr. hoog., 192 vlg.; Album stud. L.B. 1017; Acad. Groning. 1914, 280 vlg.; Jonckbloet, Gedenkboek 304 en Boeles in de bijl. 77 vlg.; J.P. Kuenen, Gedenkboek Bat. Gen. 1-5; Siegenbeek, Gesch. Leidsche hoog., I 285, 299, II 119, toev. 216 vlg.; H.G.v.d. Sande Bakhuyzen in Leidsch Jaarb. 1911, 2 en de afbeeldd.; L. Knappert, Gesch. N.H.K. II 168; dez., De ramp v. Leiden 41, 52 en plattegrond No. 72; Bouman, Gesch. Geld. hoog. II 604; Sepp, Proeve pragm. gesch.3 71, 201; dez., Joh. Stinstra II, 26.
L. Knappert