Nov. te voren was hij gehuwd met Petronella Sondorp. 19 Juni 1818 promoveerde hij te Utrecht op een Specimen hermeneutico-theologicum, quo vaticinationes Jesu Christi de perpessionibus suis, morte et in vitam reditu illustrantur et vindicantur. 3 April 1820 ging hij naar Jutphaas, 7 Octob. 1821 naar Alkmaar, 10 Mei 1829 naar Utrecht. Men heeft zijne homiletische gaven, geleidelijkheid en eenvoud der dispositie, logische ontwikkeling van denkbeelden, helderheid van taal geprezen, hijzelf achtte, met Heringa, algemeene vatbaarheid en hartelijken ernst de hoofdvereischten eener goede leerrede. Een negental door hem uitgegeven preeken stellen den tegenwoordigen beoefenaar van de geschiedenis der homiletiek - schaars beoefend vak - in staat na te gaan in hoeverre Vinke aan die zelfgestelde eischen heeft voldaan. Wèl verdient het vermelding, dat zijne stem, zwak en heesch, toch duidelijk en verstaanbaar was. Dat kwam door zijn natuurlijken spreektoon, door de zuivere uitspraak van woorden en lettergrepen en de juiste opening en sluiting der lippen. En hierin had hij zich vooral bekwaamd door de eindelooze oefeningen met zijn doofstommen zoon, wien hij de woorden van de lippen lezen leerde. Intusschen vond hij tijd voor studie. In de Godgel. Bijdr. van 1834, 1, 219, 393, 700 plaatste hij een Breedvoerig verslag van het eerste deel van prof. van Heusde's Initia Philosophiae platonicae. In het Archief van Kist en Royaards VI 3-40 schreef hij over De oorsprong van het voorhouden van eenige vragen aan de gemeente bij de voorbereiding tot het heilig avondmaal. In 1833 schonk het Haagsch Genootschap hem den gouden penning voor zijn antwoord op de toen ten derden male uitgeschreven prijsvraag
Eene verzameling en verklaring der gezegden van Jezus betreffende zijn lijden en sterven tot vergeving der zonden en zaligheid; met nasporing der redenen, waarom hij niet meermalen en uitvoeriger daarvan gesproken heeft; benevens een betoog dat de apostelen, aan welken hij dit ter ontwikkeling had overgelaten, in dier voege aan deszelfs oogmerk beantwoord hebben, dat in de overeenstemming van het onderwijs van Jezus en de apostelen, een alleszins voldoende grond gelegen is tot onze overtuiging en vertroosting. De titel is even lang als het onderwerp hachelijk is, juist om het weinige ons over dit punt overgeleverd. ‘De poging om het bestaan van een middellijk en onmiddellijk verband, dat Vinke tusschen den dood van Jezus en de vergeving der zonden vond, aan te toonen, bevorderde de helderheid van het verkregen resultaat niet’ (Sepp).
Heringa was October 1835 zeventig jaar geworden. Rude donatus, smaakte hij het genoegen Vinke 8 Dec. 1836 als zijn opvolger te hooren oreeren De germano philosopho optimo theologo. Hij bedoelt - wel te verstaan - de wezenlijke, echte wijsgeer, zooals van Heusde en Schröder er waren, ‘modestus est et sobrius, nec pudet eum illud non liquet saepe in ore habere’ en deze wijsgeer is de beste theoloog: ‘Nam si quis alius, ille aptissimus est ad religionis nostrae placita cognoscenda, aestimanda, amplectenda, tradenda, vidicanda’. Philosophus is voor Vinke de wijze, sapientia cupidus, die geen secte of school toebehoort. Hij gaf dogmatiek, en, terwijl Heringa nog pastoraal bleef geven, homiletiek, na Heringa's dood, 1840, de gansche theologia practica, na Royaards' verscheiden nog het kerkrecht, eindelijk ook de bijbelsche theologie met ‘collocutiones’ over den Heidelberger. Voor dit laatste college gebruikte hij zijne Schetsen van leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, Utr. 1853 (n.i.d.h.). Doedes noemt hem bijbelsch-gereformeerd, wat dan beteekent,