| |
[Tindal, Ralph Dundas, baron]
TINDAL (Ralph Dundas, baron), geb. te Deventer 24 Februari 1773, overl. te Zeist 4 Aug. 1834, was de zoon van Daniël (geb. te Dendermonde in 1739, overl. te Utrecht 20 Febr. 1819), gep. luit.-kolonel der infanterie en van Geurdina van Zelm (geb. te Doesburg 28 Jan. 1753, overl. vóór 1800). Den 25en Febr. 1785 trad hij in Staatschen dienst als cadet bij het Schotsche regiment Stuart. Na daarbij, 24 Mei 1787, tot vaandrig te zijn bevorderd, werd hij tengevolge der tijdsomstandigheden, 2 October van dit jaar, gesuspendeerd.
Het werd hem evenwel vergund, 8 Jan. 1794, weder als volontair in dienst te treden in het infanterie-regiment van Bentinck, bij het bataljon van Raesfeldt, waarna hij, 29 April 1794, bij zijne bevordering tot vaandrig, overging in het jagerregiment van graaf van Bylandt. In deze korpsen maakte hij den veldtocht in de Zuidelijke Nederlanden en in Brabant mede, en was hij getuige van den ondergang van de republiek der Vereenigde Provinciën.
De jagers van Bylandt gingen in het Bataafsche leger over in de vier bataljons jagers. Tindal kwam in het 1e bataljon (luit.-kolonel Luck), bij hetwelk hij, 1 Sept. 1795, tot 1en luitenant werd bevorderd. Met dit bataljon trok hij, in 1796, onder Daendels, naar Dusseldorp, was hij in 1797 ingescheept, ter reede van Texel, voor een tocht
| |
| |
naar lerland of naar West-Indië, die niet tot uitvoering kwam, en nam hij in 1799 deel aan den veldtocht in Noord-Holland. Tijdens dezen veldtocht was het 1e bataljon jagers ingedeeld in de divisie-Daendels, en heeft het zoowel in het landingsgevecht (27 Augustus) als in den slag bij Bergen, bij den aanval der Engelschen op de versterkte stelling bij Oudkarspel (19 September), een werkzaam aandeel aan den strijd genomen. Tindal bekwam bij laatstgenoemden aanval drie wonden.
Toen die veldtocht was afgeloopen, werd hij kapitein (6 December 1799). In dien rang heeft hij in 1805 en 1806 deelgenomen aan de weinig belangrijke krijgsverrichtingen op de grenzen onzer Republiek en in Hannover, onder bevel van Lodewijk Napoleon. In eerstgenoemd jaar was hij overgeplaatst bij de Garde-jagers van den Raadpensionaris, die onder koning Lodewijk van naam verwisselde en koninklijke Garde werd. In dit korps werd hij, 16 Februari 1807, bevorderd tot luitenant-kolonel, 23 Maart 1808 tot majoor (destijds een hoogere rang dan de daarvoren genoemde) bij het regiment grenadiers der Garde, van welk korps hij, 17 Februari 1809, kolonel-kommandant werd. Bij de landing der Engelschen in Zeeland (Augustus 1809) werd de Garde plotseling uit het kamp bij Naarden naar het westen van Noord-Brabant verplaatst; maar toen koning Lodewijk in het hem eerst opgedragen bevel over de fransche en hollandsche troepen door Bernadotte vervangen werd, nam hij de Garde mede naar Amsterdam en werd deze bestemd tot verdediging van de hoofdstad.
Reeds van koning Lodewijk heeft Tindal de bewijzen ontvangen, dat zijne diensten op prijs werden gesteld; was hij 7 Januari 1807 tot ridder in de orde van de Unie benoemd, twee dagen vóórdat de koning ons land verliet, werd hij bevorderd tot commandeur in die orde (1 Juli 1810).
Den 8en Juli 1810 werd Holland bij Frankrijk ingelijfd. Het hollandsche leger werd in het fransche opgenomen; Tindal's Garde-grenadier-regiment (het telde twee bataljons) ging in zijn geheel over als 2e grenadier-regiment in de keizerlijke Garde; het bleef het hollandsche regiment in dezelfde kleeding en uitrusting; geen fransche officieren werden er bij ingedeeld; het behield zijn hollandschen bevelhebber (met den rang van chef de brigade, major commandant) en zijne hollandsche bataljonskommandanten (Lambertus Josephus George en Jan Duuring). Reeds den 30en Juli marcheerde het regiment uit Amsterdam naar Utrecht, waar alle korpsen van de Garde bijeenkwamen en de regeling van den marsch naar Frankrijk werd vastgesteld; in drie colonnes zou die plaats hebben, welke elkander met één dag tusschenruimte zouden opvolgen: de eerste, bestaande uit het regiment grenadiers met de twee compagnieën adelborsten van de Garde (onder het opperbevel van generaal Sels); de tweede uit het regiment Garde-cavalerie, dat overging als 2e regiment lanciers van de Garde (chevau-légers-lanciers), de derde uit de divisie rijdende artillerie van de Garde, die werd ingedeeld bij de rijdende artillerie der oude Garde. Den 8en Augustus ving de tocht aan over Zalt-Bommel, 's Hertogenbosch, Breda, Hoogstraten, Mechelen, Brussel, Mons, Kamerijk, Péronne, Pont-St-Maxence naar Parijs, waar de 1e colonne den 29en Augustus door de Porte Saint-Martin binnentrok en op de boulevards ontvangen werd door eene menigte toeschouwers, waaruit hier en daar de kreet opsteeg: ‘Ah, quelle belle troupe’. In verscheidene garnizoensplaatsen waren zoowel officieren als manschappen met gejuich begroet
| |
| |
en onthaald, zooals ook te Parijs geschiedde. Den 2en Sept., nadat ook de beide andere colonnes waren aangekomen, hield de Keizer in de uitgestrekte vlakte langs de Seine bij Sèvres en St. Cloud eene revue over de Hollandsche troepen, die voortaan deel van zijne oude Garde zouden uitmaken.
Den 18en Mei 1811 werd een nieuw 2e regiment grenadiers van de Garde opgericht, waarna Tindal's regiment het nummer 3 verkreeg. Een fransch officier, die na Tindal's overlijden eene necrologie van hem schreef in den Spectateur Militaire van 1835, roemde het regiment met de woorden: ‘Ce régiment était admirable par sa belle tenue et sa sévère discipline, et il le dût à son colonel, qui entendait parfaitement eette partie d'administration’.
Het jaar 1811 ging, behalve in het Spaansche schiereiland in vrede voorbij; maar de spanning tusschen de hoven van Parijs en St.-Petersburg nam meer en meer in hevigheid toe. Napoleon zou ook aan den grooten kolos in het Oosten de wet gaan voorschrijven. Het Groote leger trok in 1812 weder te velde en de Garde kon niet achtergelaten worden. Tindal werd 2 Januari 1812 bevorderd tot ‘général de brigade’, met bepaling, dat hij het bevel over zijn regiment zou behouden; 25 Maart 1812 werd hij tot commandeur verheven van de orde van de Réunie, die de door den Keizer den 18en October 1811 afgeschafte orde van de Unie verving.
In Maart 1812 begon over geheel Europa de opmarsch der tot den krijg bestemde troepen. Tindal's regiment was omstreeks het midden van die maand van Parijs in 12 dagmarschen te Metz aangekomen en trok van daar door Duitschland over Maintz, Dresden, Glogau, Posen naar Thorn, waar den 5en Juni op het glacis van de vesting door den Keizer eene revue over de troepen werd gehouden, bij welke gelegenheid, als blijk van tevredenheid over de vervulling van zijne plichten, aan Tindal het ridderkruis van het Legioen van eer werd toegekend. (Dat de data der gebeurtenissen, zooals die voorkomen in de stamboeken der na 1813 in het nederlandsche leger weder opgenomen officieren - welke deze zelve hebben opgegeven -, met voorzichtigheid dienen geraadpleegd te worden, blijkt ook hier. Tindal heeft als datum van die revue te Thorn en van de hem daarbij tebeurtgevallen onderscheiding opgegeven: 25 April 1812; op dien datum was Napoleon nog te St.-Cloud, van waar hij eerst 9 Mei naar Dresden vertrok).
24 Juni 1812 trok de Keizer met zijne Garde de Niemen over; de oude Garde, 3 regimenten grenadiers te voet en 2 regimenten jagers te voet, stonden onder het opperbevel van maarschalk Lefebvre, hertog van Dantzig; de drie regimenten grenadiers, die eerst onder bevel van generaal Roguet hadden gestaan, kregen in Witebsk (9 Augustus) generaal Friant tot ‘colonel’ (dit was in de Garde de titel voor den brigade-generaal). Noch in den slag vóór Smolensko (17 Augustus), noch in dien van de Moskowa (7 Sept.) heeft Napoleon zijn Garde willen doen optreden, wat door vele schrijvers als eene groote fout wordt aangemerkt; 15 Sept. werd Moskou bezet, waarna de Keizer zijn intrek nam in het Kremlin, in welks omtrek de Garde werd onder dak gebracht. Gedurende den brand verliet ook Napoleon eenige dagen de stad, doch hij keerde er in terug en bleef er tot 19 October, toen de terugtocht van het fransche leger begon, steeds achtervolgd door het russische leger, en van alle kanten bestookt door de Kozakken. Aan Tindal's regiment was
| |
| |
aanvankelijk de dekking van de artillerie van de Garde opgedragen, waardoor het aanhoudend verliezen leed, die steeds toenamen, toen 6 November de felle vorst inviel. Door het gevecht van Malo-Jaroslawetz (24 October) gedwongen, moest het fransche leger op den weg, waarlangs het was opgerukt, terugkeeren; 8 November werd Smolensko bereikt, waar Napoleon hoopte, zijnen troepen eenige rust te kunnen geven, doch den 14en werd hij genoodzaakt met de oude en de jonge Garde de stad te verlaten. Het 4e korps (Eugène de Beauharnais) zou den 15en den afmarsch aanvangen; aan Davoust (1e korps) werd opgedragen om de achterhoede (het 3e korps onder Ney) te ondersteunen en met beide korpsen 16 of 17 November te volgen. De afstand tusschen die korpsen en de Garde werd intusschen steeds grooter; de tegen de linkerflank oprukkende Russen onder generaal Miloradowitsch dreigden zich in de tusschenruimte te dringen en de achterste troepen aldus van de hoofdmacht af te snijden.
Om dit te voorkomen besloot de Keizer met de Gardes te Krasnol stand te houden, de achter hem volgende korpsen in te wachten en dezen door eene aanvallende beweging lucht te verschaffen. Tindal's 3e regiment grenadiers, gesteund door het hollandsche regiment roode lanciers, werd bestemd om den aanval te doen op het door de Russen bezette dorp Uwarowo. Nog slechts 500 man sterk werd het regiment tot één bataljon geformeerd onder bevel van een der bataljonsk ommandanten, luitenant-kolonel George. Generaal Fantin des Odoards, destijds kapitein in het 2e regiment grenadiers, verhaalt in zijn Journal (Paris 1895, 345), dat hij bij die gelegenheid, toen Napoleon een der bataljons zijner Garde (en dat moet het bataljon grenadiers van Tindal's regiment geweest zijn) tegen den vijand deed oprukken, den Keizer heeft hooren zeggen: ‘Allons, grenadiers, abordez ces b .... - là. A la guerre comme en amour, il faut se voir de près.’ Met die woorden zijn dan de hollandsche grenadiers ten doode gewijd; want, nadat zij hunne patronen verschoten hadden, bleven zij standhouden tot slechts een veertigtal van hen overbleef, hetwelk door een bataljon tirailleurs van de jonge Garde, onder kolonel Lenoir, werd afgelost. Ook deze troep werd in minder dan een half uur door de russische artillerie en cavalerie weggemaaid. Van de officieren van het 3e regiment werden er zes doodelijk getroffen, onder wie Tindal's broeder, Barend George, en drie gewond. De grenadiers en de jagers waren opgeofferd, om de nog volgende korpsen gelegenheid te geven, hun weg te kunnen vervolgen. Aan die van Eugène en van Davoust mocht dit gelukken, aan het laatste nog ten koste van het 33e regiment lichte infanterie, eveneens geheel uit Hollanders
bestaande, aangevoerd door den franschen kolonel de Marguerye, hetwelk mede geheel te gronde ging. Het korps van Ney werd afgesneden, en kwam niet dan na het doorstaan van ontzettende moeilijkheden en groote ellende langs een omweg den 20en November weder in verbinding met Napoleon's hoofdmacht
Wat van het hollandsche regiment Garde-grenadiers nog was overgebleven, bezweek tien dagen later aan de Beresina. Ook van de officieren hebben behalve Tindal en George slechts weinigen hun vaderland teruggezien. Bij besluit van 15 Februari 1813 werd het 3e regiment grenadiers van de Garde uit het fransche leger afgevoerd. Tindal's verdiensten werden door den Keizer erkend en beloond in zijne benoeming tot baron van het
| |
| |
keizerrijk, den 7en Maart 1813, waaraan eene jaarlijksche dotatie van 6000 franken was verbonden, en in zijne bevordering tot officier van het Legioen van eer, den 27en April 1813.
Het fransche leger was in geheel opgelosten toestand in Noord-Duitschland teruggekeerd, steeds door de Russen achtervolgd. Napoleon was naar Parijs vooruitgesneld, om een nieuw leger op de been te brengen. 17 Maart 1813 riep de koning van Pruisen zijn volk te wapen en sloot hij zich bij de Russen aan. In het laatst van April was Napoleon weder met een nieuw georganiseerd leger in Saksen; 2 Mei sloeg hij zijn tegenstander in den slag bij Lützen, 20 Mei in dien bij Bautzen, in welke beide slagen Tindal als adjudant-generaal van de Garde (een titel, den 21en Juli 1811 ingevoerd voor de brigadekommandanten van de jonge Garde), waartoe hij 15 Februari 1813 benoemd was, aan het hoofd van eene brigade jagers te voet, zich opnieuw onderscheidde. In het tweede gedeelte van dezen veldtocht, nadat Oostenrijk zich bij de Verbondenen had aangesloten, was hem het bevel opgedragen over de 2e brigade (voltigeurs) van de 1e divisie infanterie van de jonge Garde, aangevoerd door den divisiegeneraal Dumoustier. In den eersten dag van den slag bij Dresden (26 Augustus) was de vijand door de voorstad tot de Plauen-barrière doorgedrongen, toen de jonge Garde, voorgegaan door hare bevelhebbers, oprukte en hem terugwierp, bij welke gelegenheid vijf generaals zwaar gewond werden: Dumoustier, Boyeldieu, Combelles, Gros, ook Tindal; een geweerkogel was hem door den enkel geschoten. Aanvankelijk meende men, dat het been zou moeten worden afgezet; gelukkig bleek dit niet noodzakelijk. Tindal liet zich naar Versailles voeren, waar de wonde genas, ofschoon hij er in zijn volgend leven altijd last van gehad heeft.
Ook nu ontving hij weder de bewijzen, dat zijne diensten op prijs gesteld werden; 7 September 1813 werd hij bevorderd tot divisiegeneraal, met bepaling, dat hij in de keizerlijke Garde zou blijven dienen, en den titel met het daaraan verbonden traktement van adjudant-generaal zou behouden; den 3en Januari 1814 werd hij met het commandeurskruis van het Legioen van eer begiftigd.
De gevolgen van zijne verwonding zullen wel oorzaak geweest zijn, dat hij in het voorjaar van 1814 niet mede te velde is getrokken; en toen Napoleon afstand van den troon gedaan had (10 April) en de Hollanders het fransche juk hadden afgeschud, achtte Tindal zich niet meer verplicht in vreemden krijgsdienst te blijven; hij vroeg en verkreeg zijn ontslag als fransch generaal, 28 Juni 1814. Dat hij in het fransche leger een bekende en gewaardeerde figuur is geweest, blijkt, behalve uit de hem ten deel gevallen onderscheidingen, ook wel daaruit, dat na zijn overlijden in het 18e deel van den Spectateur Militaire (1835), bl. 105-107 eene (boven reeds genoemde) necrologie van hem is opgenomen, eindigende met de woorden: ‘Un ancien officier de la garde impériale (niet genoemd) qui a connu particulièrement le général Tindal et qui a pris part aux affaires oú il s'est distingué, a cru devoir consacrer ces ligues à la mémoire des beaux services que ce général a rendus à la France en 1811, 12, 13 et 14’.
Naar het schijnt, heeft Tindal vooraf er zich van vergewist, dat hij in het Nederlandsche leger in zijn rang zou worden aangenomen, en is dit niet zonder eenige moeilijkheid in zijn werk gegaan. Want tien dagen vóór zijn ontslag uit den franschen dienst (18 Juni 1814) heeft toch niemand minder dan graaf Leopold van Limburg Stirum
| |
| |
in een aan den Souvereinen Vorst gerichten brief tegen die aanneming geprotesteerd. Tindal wordt daarin voorgesteld als een man ‘wiens politieke gevoelens altoos het tegenovergestelde zijn geweest van die van een rechtgeaard Nederlander, en die in de ongelukkige tijden, die wij beleefd hebben, door daden en gesprekken, die nog zoo versch in het geheugen liggen, getoond heeft, een afkeer te hebben van U.K.H. en van zijn Vaderland’. Falck zal hier wel tegengewicht in de schaal geworpen hebben; althans 31 Juli 1814 werd Tindal aangesteld als luitenant-generaal in het nederlandsche leger, en 18 Augustus d.a.v. werd hij benoemd tot inspecteur-generaal der infanterie van de Belgische troepen. Willem I had toen wel reeds het bestuur over België overgenomen (21 Juli 1814) en aanvaard (1 Aug. 1814), maar de beide deelen, die het volgende jaar het Koninkrijk der Vereenigde Nederlanden zouden uitmaken, bleven voorshands nog gescheiden. G.A.G.P. van der Capellen voerde in België het bewind uit naam van den Vorst en generaal Janssens werd er, 31 Aug. 1814, aangesteld tot commissarisgeneraal van oorlog. Toen deze aan het einde van het jaar tot dezelfde betrekking in de noordelijke gewesten werd geroepen, werd weliswaar het commissariaat van oorlog in België den 15en December gesupprimeerd, maar tevens bepaald, dat voorloopig de oudste van de inspecteurs-generaal der onderscheidene wapens in België met de administratie van oorlog over die provinciën belast zou zijn. Die oudste was Tindal, en zoo heeft hij in die tijden als hoogste militaire ambtenaarzijne krachten moeten wijden aan het ineenzetten van het nieuwe leger, en de voorbereidende maatregelen moeten leiden tot de samensmelting van de troepen van noord en zuid tot
één Nederlandsch leger. Nog was hij met die functiën belast, toen Napoleon, van Elba teruggekeerd, den strijd met de Bondgenooten weder deed ontbranden. Het nieuwe nederlandsche leger zou aan dien strijd deelnemen; aan Wellington, die uit Weenen was overgekomen (in den nacht van 3 op 4 April kwam hij in Brussel) werd het opperbevel, ook over dit leger, opgedragen. In den aanvang scheen het den britschen veldheer toe, dat koning Willem hem over diens leger niet al het gezag wilde toekennen, dat hem noodig voorkwam. Hetzij om deze reden, hetzij omdat hij bij Tindal nog eenige toeneiging tot zijne vroegere fransche wapenbroeders onderstelde, gaf Wellington in het begin van Mei als zijn stellig verlangen te kennen, ‘qu'aucun ordre ne soit donné par le général Tindal ou autre de la part de Sa Majesté aux troupes et aux commandans des places de la Belgique, qui ne passe par les mains de Sa Grâce le Due de Wellington’.
Invloed op de toenmalige krijgsgebeurtenissen heeft Tindal niet geoefend, doch toen de Verbondenen na de slagen van Quatre-Bras en Waterloo Frankrijk binnentrokken, werd hij benoemd tot kommandeerend generaal van de troepen in de Zuidelijke provinciën, en een maand later (16 Juli 1815) tot bevelhebber over het reserve-leger, dat zou worden gevormd om, zoo noodig, tot versterking van het leger te velde te dienen. De samenstelling daarvan - spoedig bleek, dat het niet meer noodig zou zijn - is niet gebeel tot uitvoering gekomen, en bij kon. besluit van 19 October 1815 werd het reserve-leger ontbonden.
Ofschoon Tindal dus aan de eigenlijke krijgsbedrijven in 1815 niet heeft deelgenomen, werd hij, in erkenning van zijne diensten, bij de oprichting van het nieuwe leger bewezen, bij het tweede besluit van uitreiking der ordeteekenen van de
| |
| |
Militaire Willemsorde (8 Juli) tot commandeur van die orde benoemd; terwijl hij bij kon. besl. van 16 Sept. 1815 (21 Sept. is de datum van 's konings inhuldiging te Brussel), tegelijk met vele anderen, werd verheven tot den nederlandschen adelstand met den titel van baron bij recht van eerstgeboorte.
In het laatste gedeelte van zijn loopbaan zijn hem nog verschillende gewichtige betrekkingen opgedragen: 30 Januari 1816 werd hij inspeeteurgeneraal der infanterie; 15 Augustus 1818 kommandeerend generaal in het 6e Groot Militair Kommando (hoofdkw. Namen); 20 December 1826 inspecteur der infanterie in het 2e Groot Militair Kommando (hoofdkw. Deventer); 12 Mei 1827 kommandeerend generaal in het 2e Groot Militair Kommando (als voren); 10 November 1828 kommandeerend generaal in het 1e Groot Militair Kommando (hoofdkw. Utrecht), met bevordering tot generaal der infanterie, den hoogsten militairen rang, die in Nederland verleend werd. Nog tijdens de waarneming van deze betrekking is hij op zijn buitenverblijf te Zeist in 1834 overleden.
Tindal is tweemaal gehuwd geweest: 1e. 26 Juni 1796 te Arnhem met Berendina Hamming, ged. Arnhem 30 Juli 1769, overl. Arnhem 1 Juni 1799, uit welk huwelijk een zoon en eene dochter geboren zijn; 2e. 9 Maart 1800 te Deventer met Helena Jeannette Hartkamp, ged. Deventer 17 Maart 1776, overl. Haarlem 10 Juni 1857. Uit dit huwelijk zijn, behalve drie dochters, de navolgende zonen geboren: 1. Daniël, baron Tindal, geb. te Arnhem 16 Febr. 1803, die 14 Aug. 1823 werd aangesteld tot 2en luitenant bij het regiment rijdende artillerie, daarbij 21 Juli 1828 werd bevorderd tot 1en luitenant en 18 Juni 1837 werd overgeplaatst als kapitein bij den generalen staf; hij heeft dienst gedaan als ordonnans-officier bij den prins van Oranje, is als majoor gepensionneerd, was daarna kamerheer en overleed te Freiwaldau in Silezië 12 Februari 1856 (zie Van Sypesteyn, Gesch. v.h. reg. Ned. rydende artillerie 358, en van Es, Het historisch Museum van het Korps Rijdende Artillerie (niet in den handel) Vi 204, 212); 2. Jhr. George August, baron Tindal, geb. te 's Gravenhage 5 November 1805, die in zeedienst ging, gepensionneerd werd als kapitein ter zee en adjudant des konings in buitengewonen dienst is geweest; hij overleed te Amsterdam 20 November 1880; 3. Jhr. Leonard Jean (zie hiervoren), en 4. Jhr. Willem Frederik, geboren te Brussel 6 Febr. 1816, overleden te Brussel 28 April 1882, die majoor van de cavalerie en kamerheer van den koning geweest is.
Prent door J.H. Hoffmeister.
Zie: Bosscha, Neerl. heldendaden te land, naamregister; D'Auzon de Boisminart, Gedenkschriften ('s Grav. en Amst. 1843) 74-92; Victoires, Conquêtes, Désastres etc. des Français de 1789 à 1815 (Paris 1836) XII, 90; van Löben Sels, Bijdragen tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte ('s Grav. 1840) III, 464; Emile Marco de Saint-Hilaire, Histoire anecdotique politique et militaire de la Garde Impériale (Paris 1847) 354, 477; van Vlijmen, Vers la Bérésina (Paris 1908) 319; Sabron, Geschiedenis van het 33e Regiment Lichte Infanterie (Breda 1910) 105, 107; de Bas et le comte de T'Serelaes de Wommersom, La campagne de 1815 aux Pays Bas (Bruxelles 1909) II, Index alphabétique; Camille Rousset, La grande armée de 1813 (Paris 1892) 264; Co- | |
| |
lenbrander, Gedenkstukken, VII, naamregister, VIII2, 534; Nederlands Adelsboek 1918; Jaarboek van den Nederlandschen adel 1891, 242; Biographisch Album. Verzameling van Portretten en Levensberigten van verdienstelyke Mannen uit de Geschiedenis van het Nederlandsche Zee- en Krygswezen en van de Koloniën (Rotterdam 1862), 6; verder samengesteld met behulp van een staat van dienst.
Koolemans Beijnen |
|