bische commentaar. Maar hij wanhoopt voor zulk een publicatie aan voldoende belangstelling en kiest den middenweg: arabische text, met vertaling van selecte stukken uit den arabischen commentaar in het Latijn, met eigen toevoegsels en verklaringen uit het werk van Pococke. Het geheel wordt op 3 groote kwartijnen geraamd. Schroeder heeft wat persklaar was in het licht gezonden: één deel quarto (314 pag.), bevattende 454 spreekwoorden Leiden 1795).
Te Leiden was hij zijn vader opgevolgd in al diens functies, uitgezonderd die van rector van het Staten-college. Hij doceerde dus ook het Hebreeuwsch en de hebreeuwsche antiquiteiten; en blijkbaar met voorliefde. Een nieuwe vertaling van het boek Job, voorzien van aanteekeningen, maakte hij voor de pers gereed. Maar ook van dit werk mocht hij de verschijning niet beleven. H. Muntinghe bezorgde de uitgave (Amsterdam 1794) die in 1797 ook in het Duitsch verscheen (vertaling van K.F. Weidenbach, Leipzig).
Zelfstandige publicaties van zijn hand zijn verder niet verschenen; want ook zijn uitgave van een deel van Kalila wa Dimna verdient nauwelijks een zelfstandig werk genoemd te worden; het titelblad zelf noemt de editie in usum auditorum (Leiden 1786). Hier mag alleen vermeld worden zijn eerste textuitgave: Anthologia Sententiarum Arabicarum cum scholiis Zamachsjarii edidit vertit illustravit H.A.S. (Leiden 1772).
Schultens' roem, niet op een lang leven en groote wetenschappelijke verdiensten gegrond, schijnt ten deele uit zijn naam (Schultens was een predicaat), ten deele uit zijn persoonlijkheid verklaard te worden. Van der Palm's galmende lofspraak in de Akademische Feestrede van 1828 komt uit oprechte bewondering voort; en de volksvertegenwoordiger Jacobus Kantelaar zou allicht niet het leven van een professor in de oostersche talen beschreven hebben, wanneer niet deze mensch buiten zijn geleerdheid bijzondere gaven bezeten had. Het is evenwel niet gemakkelijk ze te beschrijven. De groote indruk dien hij gemaakt heeft, is blijkbaar gewekt door eigenschappen, die in zijn tijd bijzonder op prijs gesteld werden; hij is verlicht, gematigd, vroom, zonder sterk in de leer te zijn, een man van belezenheid, kortom: hij is een man naar den smaak van het eind der 18de eeuw.
Op het gebied van de arabische studiën zijn het niet de wijde uitzichten van zijn grootvader, die hem trekken, maar het sententieuze: de spreekwoorden van Maidänï, de spreuken van Zamakhshari, de levenswijsheid van Kalila wa Dimna. Te Leiden oreert hij als aftredend rector over de natuurlijke geaardheid der Arabieren, zoowel in de keuze als in de behandeling van zijn onderwerp beïnvloed door de fransche natuurromantiek. Van gelijk gehalte is een voordracht, te Amsterdam in besloten kring gehouden, over de bloedwraak en de zedekunde der Arabieren (afgedrukt in Drie redevoeringen, uitgegeven door C.J. Wenckebach, Leeuwarden 1845).
Een andere rede, in denzelfden bundel verschenen: Over de dichtkunst der Oosterlingen, toont Schultens in een andere eigenschap, die eveneens door tijdgenooten zoo hoog werd aangeslagen: die van smaakvol lettrë, door vrouwen nog meer dan door mannen bewonderd. Niet alleen de classieken, maar ook de jongste poëzie heeft hij gelezen, citaten uit Ho-