vriend met Isaac Vos voor wiens ‘Iemant en Niemant’ hij een eerdicht schreef met zijn naam en spreuk ‘Oordeelt na 't voorbeelt’ onderteekend; bij de opvoering van al zijn tooneelstukken vervulde hij zelf een rol. Ook tot Jan Vos stond hij in betrekking, hetgeen blijkt uit het pamflet t' Samenspraeck tusschen Jan Tamboer en Jan Vos (Utr. 1660); hij verontschuldigt zich hierin niet aan de acteursstaking van 1654 te hebben meegedaan, maar trouw aan het schouwburghoofd Jan Vos te zijn gebleven. De t' Samenspraeck, grootendeels een verdediging van Jan Vos tegen allerlei aanvallen op zijn veranderlijke politieke kleur, werd door een tegen-pamflet gevolgd: Utrechts Schuyt-Praetjen (Utr. 1660), dat Jan Vos en Jan Meerhuyzen scherp hekelde.
Meerhuysen was kunstkooper van beroep zooals blijkt uit het 2e deel der Koddige en ernstige Opschriften (Amst. 1698, blz. 76);
hij had een winkel, ‘van oude boeken, kleederen en diergelycke vodden’ gelijk het Utrechts Schuyt-Praetjen het smadelijk noemt. Zijn waardigheid van ‘Tamponistus van de burgerij onder kapitein Nicolaas Pancras’ bezorgde hem den bijnaam van Jan Tamboer, onder welken naam hij meer bekend was dan onder zijn eigenen. Onberispelijk schijnt zijn leven niet geweest te zijn. Naar eigen bekentenis in de t' Samenspraeck kwam hij vaak dronken op 't tooneel, maar was dan meest op z'n best. G. Bidloo, die drie puntdichten op zijn dood maakte (Mengelpoëzy, 1719, p. 243-244) teekent hem als een losbol, die berooid stierf. Het reeds genoemde Utrechts Schuyt-Praatjen, misschien geen onbevooroordeelde bron, vertelt op hatelijke wijze eenige tafereeltjes uit zijn particuliere leven: een vrouw met den bijnaam ‘Griet de hoer’, een nachtelijke twist als de vrouw weigert den te laat thuis komenden echtgenoot binnen te laten, ruwe bedreigingen, een losbandig gedrag, dat de vrouw noodzaakt den man te vergezellen zelfs tot op 't tooneel, alles en meer nog aanleiding tot spot en opspraak, dronkenschap en bankroet gaan. Onder alles echter de gewilde tooneelspeler en danser in 't ballet, die de Amsterdammers door spot en scherts deed schaterlachen.
Ook enkele gedichten moeten van hem genoemd worden, al waren 't ook niet meer dan weinig beteekenende gelegenheidsgedichten: voor P. Zeeryp's Arfleura en Brusanges (Amst. 1696) een sonnet en in de Amsteldamse Vrolykheit (Amst. 1652) 5 gedichtjes waarvan er een het opschrift draagt: ‘Harders lijk-klacht, over 't schielik sterven van sijn Bruyt’ (p. 35). Bovendien bestaan er ‘Drie Jaarzangen, uitgeg. op de Schouwburg in Liefde Bloeyende, 1650, vervaardigd door P. Zeerijp, J. Noozeman en J. Meerhuizen (J. Hilman, Ons Tooneel, 1879 p. 61). Het meest is hij wel bekend gebleven door een bundel anecdoten, die op zijn naam staat, De Geest van Jan Tamboer, of Uyt-gelesene stoffe voor de kluchtlievende Jonckheydt (Amst. 1656; andere uitg.: Amst. 1664, Armst., Erv. wed. J. van Egmont z.j., Amst. G. de Groot z.j., Amst. 1778). De vaak typisch Hollandsche verhalen, nauw samenhangend met soortgelijke tooneelkluchten, zijn meest van heel weinig kieschen, maar steeds van vroolijken aard. Dat het boekje opgang maakte blijkt wel uit 't feit dat het al heel spoedig ook in 't Duitsch werd vertaald: Der Geist von Jan Tambaur, ein sonderbarer lustiger Kopff, welcher zu Amsterdam auffn Schauburg seine Person sehr angenehm mit seinen Schwencken und kurzweiligen Schertz-Reden vor zu stellen gewust ((O.O.o.J.c. 1668, O.o. 1669, O.o. 1673). Ook is er een rijmpje