Rotterdam, den 1en Juni 1632, gehuwd met Anna Vincenten Moy, herkomstig van Leiden. Tot 1647 bleef hij in zijn eerste standplaats werkzaam. In dat jaar werd hij door de Kamer van Rotterdam der Oost-Indische Compagnie aangezocht zich ter beschikking van den dienst in Oost-Indië te stellen. Den 8en April 1647 werd bij door de Classis van Schieland afgevaardigd; kort daarop vertrok hij met het schip Nieuw-Rotterdam.
In de eerste helft van het jaar 1648 kwam hij te Formosa, waar hij zich vestigde in het dorp Mattauw. Hambrouck blijft buiten de ernstige twisten, die ontstaan tusschen den gouverneur Verburgb en een tweetal predikanten. Hij ontvangt in 1655 een aanmerkelijke verbetering van traktement. In hetzelfde jaar werd hij ernstig ziek, zoodat gouverneur Coyett vreesde dezen bekwamen, met de taal des lands zoo goed bekenden predikant te verliezen. Zijn taalkundige bekwaamheden wendde hij aan tot verbetering van den predikdienst, die deerlijk in verval was geraakt, omdat op de verschillende dorpen nooit anders werd voorgelezen dan drie predikatiën van Dr. Junius en vijf van Ds. Happart. Hij vertaalde de evangeliën van Mattheüs en Johannes in 't Formosaansch. Een voorstel van hem om een school op te richten waarin een vijftigtal jongelieden in den godsdienst en het Nederlandsch zou worden onderwezen, kon de goedkeuring van het opperbestuur in Batavia niet verwerven. Aan het plan van Ds. Hambrouck om in de zuidelijke dorpen, waar het Christendom nog weinig gevestigd was, te gaan arbeiden, werd geen aandacht geschonken. Het waren deze dorpen waar in 1661 de Chineesche zeeroover Coxinga terstond grooten aanhang vond.
De geringe medewerking, die Hambrouck vond bij zijn pogingen om het werk op Formosa met meer kracht door te zetten, brachten hem er toe zijn
ontslag aan te vragen. Dit ontslag kon moeielijk geweigerd worden. Gouverneur-Generaal en Raden van Indië lieten bij Hambrouck ernstig aandringen, dat hij, die de taal zoo wél meester was, op het eiland zou blijven, waartoe hij zich ook liet vinden. Het gevaar dat van de zijde der Chineezen Formosa bedreigde en waarop zoowel de gouverneur Frederik Coyett als Hambrouck wezen, werd door het opperbestuur gering geacht.
Aan Coxinga, met een groote macht geland, werd den 2en Mei 1561 het fort Provintia overgegeven. Aanvankelijk werden de Hollanders, waaronder ook Hambrouck, in het fort en in de dorpen gevangen genomen, niet slecht behandeld. Hambrouck werd met Sr. Ossewayer naar 't kasteel Zeelandia gezonden, waar zij 24 Mei 1661 aankwamen, om een brief van Coxinga over te brengen, waarbij hij, op gunstige voorwaarden, overgave van 't kasteel eischte. De beide afgevaardigden spoorden aan het kasteel niet over te geven en keerden terug naar Coxinga. Den 13en Augustus kwam bericht aan 't fort Zeelandia, dat Ds. Hambrouck nog in leven was, doch dat twee schoolmeesters gekruisigd en na drie dagen lijdens, gestorven waren. Tal van Hollanders werden vermoord. Den 21en October 1661 komen twee inlanders in het fort Zeelandia, die mededeelen, dat Ds. Hambrouck te Sincan was onthoofd. Een ongehuwde dochter van hem werd in Coxinga's vrouwenverblijf opgenomen. Van Troostenburg de Bruyn ontkent de juistheid der oude verhalen, dat een zijner dochters ongehuwd zou zijn geweest; het dagregister van 't kasteel Zeelandia bevestigt echter hunne geloofwaardigheid.