in de Nieuwekerk, 5 onmondige kinderen nalatende. Na zijn dood vestigde zijn weduwe zich in den Haag. Zij was jaren lang in processen met bloedverwanten gewikkeld en leefde nog in 1707. Bij zijn dood wordt hij makelaar genoemd. Reeds 5 Jan. 1649 was hij opgenomen in het gilde der makelaars. In een akte van 25 Aug. 1660 treedt hij met zijn broeder Jacob, die te 's Gravenhage woonde, als zoodanig op.
Hij genoot bij zijn leven den roem de beste tooneelspeler van zijn tijd te zijn. Nog in het laatst der 18de eeuw wordt hij door Marten Korver, Tooneelaanteekeningen (blz. 3) geprezen. Geregeld en jaren lang speelde hij op het Amsterdamsch tooneel, in 1638, van 1641 tot 1650, van 1652 tot 67, meestal in ernstige rollen, zelden in een nastuk, nooit in een ballet. Hij ontving het hoogste speelloon, 1½ tot 5 gld. per avond. Een bewijs van zijn beroemdheid als acteur is het feit dat hij in 1647 ter eere van P.C. Hooft de door Brandt opgestelde lijkrede uitsprak, tot groote voldoening van Vondel, Huygens en van Baerle, die er bij tegenwoordig waren. Voor zijn moeite ontving hij 3 gld. en 15 st. Steeds vervulde hij voorname rollen: zoo in Vondel's Salomon, Gebroeders, Joseph in Dothan, Gysbreght van Aemstel, Hooft's Granida, Geeraerdt van Velsen, Brandt's Veynsenden Torquatus. Ook jonge rollen nam hij op zich: Ritsaert in de Warenar, Andries Pels in de Spaensche Brabander, Frederick in het Moortje. Door zijn titelrol in Jan Vos' Aran en Petrus droeg hij veel bij tot het succes van dat stuk.
Ook buiten Amsterdam trad hij wel op: van 27 Juli tot 17 Aug. 1660 was hij te Middelburg en misschien speelde hij ook te 's Gravenhage.
Petrus Francius, die onderwijs in de welsprekendheid van hem ontving, roemt zijn mooie stem, voordracht en gebaren, hoewel hij hem een man uit het volk noemt en een ongeleerde. (P. Francii, Posthuma. Amst. 1706 pag. 58 seqq., 97 seqq.) Ook R. Anslo en Lud. Smids schreven lofdichten op hem.
Zelf heeft hij drie drama's berijmd: Vervolgde Laura (Amst. 1645, 1659, 1679 (3e en 4e dr.), Leyde 1716 en 1730), naar het fransch van J. Rotrou met lofdicht van Leon de Fruyter, die hem in 1646 zijn Bedekten Verrader op droeg. Het stuk is door deze Hollandsche vertaling uit het Spaansch in het Duitsch gekomen. Klaagende Kleazjenor (Amst. 1647, 1670, Leyde 1716, 1730) naar J. Rotrou, met lofdicht van R. Anslo. Eduard, anders Stantvastige Weduwe (Amst. 1660, 1716, 1730 en z.j.), naar G. de Costes, Sr. de la Calprenède. Daar hij zelf geen fransch kende had hij de hulp van anderen noodig. Nadat zijn vriend Kaspar van Baerle 300 regels van Vervolgde Laura voor hem had vertaald, werd het daarna rijmloos door J.H. Glazemaker vertaald. Het laatste der drie stukken, Eduard, werd door den schouwburgregent Marten Kretser voor hem uit het fransch bewerkt.
Tengnagel noemt hem in zijn Amsterdamsche Lindebladen (Amst. 1639) onder de dichters.
Zie: M.M. Kleerkoper, De Boekhandel te Amsterdam ('s Grav. 1914-16), 1163; E.F. Kossmann, Nieuwe Bijdragen tot de Geschiedenis van het Ned. Tooneel ('s Grav. 1915) pass.; Oud- Holland, II (1884), 114, XXII (1904), 44; J.A. Worp, Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland II (Gron. 1908) pass.; Het Nederl. Tooneel II (1873), 246 seqq.; Nederl. Kunstbode I (1874) 81 seqq.
Ruys