tuin had Reinwardts organiseerende werkzaamheid betrekking op tal van andere stichtingen in Indië; op allerlei gebied heeft hij adviezen gegeven, voornamelijk ten opzichte van landbouw en nijverheid, maar ook van de inrichting van het onderwijs, zoowel het gewone als het militaire, verder van den geneeskundigen dienst, de uitoefening der medische praktijk, de regeling der vaccinatie enz. Veelzijdig was zijn arbeid in Indië zeker.
En tusschen de bedrijven door was Reinwardt veel op reis. In het begin van zijn verblijf in Indië maakte hij kleine tochten in de omgeving van Buitenzorg, waarbij Kent hem altijd vergezelde en voor den Plantentuin verzamelingen bijeenbracht. Maar niet alleen de flora der bezochte streken wekte Reinwardts aandacht; zijn veelomvattende geest hield zich bezig met het onderzoeken en verzamelen van natuurvoorwerpen in den ruimsten zin van het woord; een in Juli 1817 aangevangen reis der Commissarissen-Generaal v.d. Capellen en Elout, door Reinwardt meegemaakt, welke reis zich over bijna geheel Java, van Tjeribon tot Besoeki, uitstrekte, stelde hem in staat voortdurend te verzamelen, van alles, wat zijn aandacht trok, preparaten te maken, skeletten en huiden te bewaren en een groote collectie insecten bijeen te brengen. Alle op deze tochten ten behoeve der wetenschap gemaakte verzamelingen werden, met nog een belangrijke hoeveelheid schelpen en koraalgewassen uit de Molukken enz., verzonden om na aankomst in het vaderland aan verschillende musea te worden rondgedeeld. Drie belangrijke verzamelingen, de resultaten van twee jaren arbeid, van onvermoeid reizen en trekken, werden op zee vernietigd; de drie schepen werden door hevige stormen overvallen en verongelukten. Maar al deze tegenslagen werkten op Reinwardt als een krachtige prikkel; in den loop van 1819 ondernam hij nog groote tochten naar de Preangerbergen Salak en Gedeh, waar hem in 't bijzonder de uitgestrektheid van het nog te bewerken gebied opviel.
Intusschen was Reinwardts tijd, bestemd voor zijn verblijf in Indië, verstreken, doch hij wilde geen onvoltooid werk achterlaten. Door medewerking van den ruimdenkenden G.-G.v.d. Capellen verkreeg hij verlenging van zijn opdracht en werd hem in Juli 1820 toegestaan tot het einde van 1821 in Indië te blijven, om dan in September 1822 het ambt van hoogleeraar te Leiden te aanvaarden, een waardigheid, waartoe hij reeds in 1819, na den dood van den grooten S.J. Brugmans (I kol. 487) geroepen was, en ondertusschen in dezen tijd een reis naar Timor, de Molukken en Noord-Celebes te maken. Van deze reis, die belangrijke resultaten opleverde, kwam hij Maart 1822 te Buitenzorg terug, om 24 Juni d.a.v. naar het vaderland scheep te gaan. Op 22 Mei 1823 aanvaardde hij het leidsche professoraat met een Oratio de augmentis quae historiae naturali ex Indiae investigatione accesserunt (L.B. 1823). Kort na zijn terugkeer te Leiden huwde hij met de weduwe Calkoen, geboren van Ysseldijk. Bij de overdracht van het rectoraat der Universiteit in 1833 hield hij een Oratio de geologiae ortu et progressu. (L.B. 1833). Eerst in 1845 trad hij af als hoogleeraar. Langzaam ging zijn gezondbeid achteruit, totdat hij 6 Maart 1854 overleed.
Het is niet te ontkennen, dat het verder verloop van Reinwardts wetenschappelijk leven, na zijn terugkeer uit Indië, over het algemeen teleurstelling gewekt heeft, en gedeeltelijk terecht. Getuige zijn redevoeringen, beschikte hij over een vloeienden en welgevormden stijl, maar des ondanks heeft hij zich nooit de moeite gegeven, zijn talrijke in Indië