[Burman, Frans (2)]
BURMAN (Frans (2), zoon van den voorg., geb. te Utrecht 15 Mei 1671, overl. te Amsterdam 22 Sept. 1719, studeerde te Utrecht, te Leiden (ingeschr. 7 Jan. 1688) en te Amsterdam (ingeschr. 12 Sept. 1692), werd 1695 predikant te Koudum en ging vandaar 1698 naar Brielle. Terwijl hij hier stond, werd hij in het jaar 1702 benoemd, om als hofprediker de Staatsche gezanten naar Engeland te vergezellen, welke in last hadden koningin Anna wegens hare komst tot den troon te begroeten. Hij nam deze gelegenheid waar, om vele geleerden, bibliotheken en de hoogescholen te Cambridge en Oxford te bezoeken. Zijn Latijnsch reisjournal is in 1828 door Capadose uitgegeven (zie beneden).
Nauwelijks was hij weder te huis gekomen, of hem werden terzelfder tijd de beroepen van Nijmegen en Enkhuizen opgedragen; zijne keuze bepaalde zich tot laatstgemelde plaats, alwaar hij 6 Juli 1703 werd bevestigd. Ternauwernood twee jaren hier gewoond hebbende, werd hij als leeraar in de gemeente van Amsterdam begeerd, alwaar hij 10 Mei bevestigd, 13 Mei 1705 zijne intrede predikte. Nadat hij omtrent tien jaren aldaar het Evangelie verkondigd had, bood men hem het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid te Utrecht aan, hetwelk hij 26 Februari 1715 aanvaardde met eene rede: Theologus, sive de iis, quae ad verum et consummatum theologum requiruntur (Traj. 1715). Hetzelfde jaar werd hij er hon. causa Theol. Dr. Hij was Rector Magnificus 1718-19 en hield bij zijn aftreden eene redevoering: Oratio de persecutione Diocletiana eiusque exitu gloriosissimo (Traj. 1719).
Hij was 11 Dec. 1703 gehuwd met Elizabeth Thierens (31 Mei 1677 - 20 Nov. 1713), en verwekte bij haar 9 kinderen waaronder: Johannes, Frans (4), Pieter (2) die volgen en Abraham, koopman te Amsterdam. Hij schreef: Burmannorum pietas gratissimae beati parentis memoriae communi nomine exhibita, adjiciuntur mutuae Philippi Limburgi et Francisci Burmanni Epistolae (Traj. 1701); Der Spinosisten hoogste goed vergeleken met den Hemel op aerde van F. van Leenhof (Enkh. 1704); Vriendelijke uitnoodinge door twee brieven aan Fredericus van Leenhof gedaan, om zich te zuyveren van zyne Spinosisterije, of, om daar van overtuigt, van dezelve opregtelijk af te staan, en van hem met een brief beantwoordt, en