[Willis, Arnold]
WILLIS (Arnold), een befaamd Rotterdamsch uitgever en boekhandelaar uit de 18e eeuw, wonende in de Hoofsteeg tegenover den ‘Rijstuin’, werd waarschijnlijk geboren te Goes en voer in zijn jeugd ter zee (als matroos, zegt Poot schimpend) om aldaar zijn geluk te beproeven. 8 Juli 1710 trad hij in den echt met Eremina Luigers. Bij die gelegenheid dichtte Jacob Zeeus een herderszang, waarin hij Willis als Damon, en diens bruid als Laura opvoert. 4 Oct. 1729 huwde hij voor de tweede maal: met Alida Gramingh. Hij woonde toen op een buiten, aan de Oude-Wetering tusschen 't Brasemer en 't Haarlemermeer. (Zie Vervolg op de Gedichten v.F. Greenwood, 1760). In de geschiedenis der letteren geldt hij als het type van een uitgever-uitzuiger, waartoe de letterkundige schets van Potgieter, getiteld: De Folio-bijbel, zeer veel heeft bijgedragen. In 1716 gaf hij de thans zeldzaam geworden verzenbundel: H.K. Poots Mengeldichten uit, waarvan in 1718 bij hem een tweede druk verscheen. Poot vroeg hij die gelegenheid als honorarium een Foliobijbel voor zijn 58-jarigen vader; doch W. scheepte hem met een groot-mediaan af. In 1722 liet Poot voor eigen rekening zijn Gedichten uitgeven door Reinier Boitet te Delft. Onmiddellijk begon Willis met nadrukken in twee deelen van wat nog niet bij hem verschenen was. Wijl hij als eerste deel de nog onverkochte exemplaren van 1716 en 1718 aan zijn nadruk toevoegde, kreeg hij een verzenbundel in drie deelen, die goedkooper was dan de uitgave van Boitet. W. zond zijn nadruk de wereld in met een woord ‘aan den bescheiden lezer’, maar dat eigenlijk een scherp artikel is aan 't adres van Poot. Deze antwoordde hierop in 1726 bij den tweeden druk
zijner Gedichten in een lang ‘Bericht aan den Lezer’; hieraan ontleende Potgieter de stof voor zijn bovengenoemde letterkundige schets. Campo Weyerman zinspeelt in zijn Amsterdamsche Hermes (I no. 29, blz. 232) op Willis' genoemd voorbericht en sommeert den ‘Landpoëet’ om in Rijm en Onrijm zijn onschuld te bepleiten.
Niet alleen Poot, maar ook Campo Weyerman heeft met Willis geschil gehad over betaling van honorarium. In zijn Amsterdamsche Hermes I, no. 43 schrijft Weyerman: ‘En heeft die hervormde Matroos niet alzo diep getast in den Spaarpot der Nederlandsche Poeëten, als in de beurs van Hermes, die hij zo schelmsch Gedupeert heeft door een Cartouchiaensche Druklist?’ Wij mogen er ons dus verzekerd van houden, dat Willis een zeer geslepen iemand is geweest.
Onder de dichters van zijn tijd telde W. vele vrienden; hij had zelf veel lust in poëzie en maakte een niet onverdienstelijk gelegenheidsgedicht. Hij verkeerde o.a. op zeer vriendschappelijken voet met Zeeus, Greenwood, Boon v. Engelant, v. Koeverden. Met dezen laatsten gaf hij 1731 in het licht de vruchten hunner Dichtlievende Ledigheit ‘dewijl men doch eigen drukkerij en het volk aan het werk had’. De boeken bij Willis uitgegeven zien er alle zeer mooi uit. Onder deze verdienen vooral vermelding de Overgebleve Gedichten van Zeeus (1726) en F. Greenwood's Boere pinxtervreugt (1734). Als prozaschrijver heeft W. zich o.a. verdienstelijk gemaakt door een goede levensbeschrijving van Jacob Zeeus, voorkomende in genoemde Overgebleve Gedichten.
Zie: Poot II (Uitgave Willis 1722) en Poot I (1726, Uitgave Boitet); Potgieter, De