werkelijkheid, maar tevens van vrees voor realisme. Fijne analyse van het gemoed zijner helden moet men bij hem niet zoeken. Hij streeft naar kleur en gloed zonder kunstmatige dramatische spanning; hij geeft burgerlijke comedie en is het best op dreef, als hij den adel van het mensch-zijn kan doen bewonderen of zijn verontwaardiging over schurkenstreken kan uiten. Tijdens zijn professoraat schreef hij nog een paar aardige novellen, waartoe hem de letterkundige geschiedenis de stof leverde, Jan Starter en zijn wijf en De Bredero's.
Hier naast verschenen verschillende bundels causerieën over zaken van den dag, aankondigingen en kritieken over wat in het buitenland vooral op letterkundig gebied verscheen o.a. Haagsche bespiegelingen (1871-75), Letterkundige schetsen (1874), Causerien over moderne romans (1884), Verspreide letterkundige opstellen (1888). Van 1891 tot 1901 verschenen in het dagblad de Telegraaf van ten Brink feuilletons onder den algemeenen titel Uit de republiek der letteren. Deze zijn niet herdrukt. De krantuitknipsels berusten echter in de Bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde. Dit alles is vlot geschreven, gezellig van toon, doch niet van vluchtigheid en oppervlakkigheid vrij te pleiten. Een meer uitvoerige studie schreef ten Brink over Bulwer Lytton (1873) en Emile Zola (1879). Ook verscheen een reeks historische werken, voornamelijk over de fransche revolutie, o.a. Slachtoffers en Helden der Fransche Revolutie; De opstand der proletariërs; Parijs tijdens de Terreur. De groote verdienste van ten Brink zit in zijn werken over onze letterkundige geschiedenis; hij heeft begrepen, dat om inzicht in onze letterkundige historie te krijgen het voor alles noodig is, ze voortdurend in verband met de buitenlandsche letterkunde te beschouwen, onder wier invloed ze geworden is. Hierdoor wordt geheel zijn methode bepaald.
Van de studie over Breero, die den grondslag gelegd heeft voor onze kennis van deze belangrijke dichterfiguur, verscheen een 2de geheel omgewerkte druk (1887-8) in drie deelen. Het prachtwerk Onze hedendaagsche letterkundigen (1882-7) werd bijgewerkt tot een Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXde eeuw (1888-9). Dr. Nicolaas Heinsius, een studie over de hollandsche schelmenroman in de 17de eeuw (1885) en de Roman in brieven (1889) zijn mooie voorbeelden van boven bedoelde methode, die de schrijver ook toepaste in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in 1897 geïllustreerd verschenen.
Zijn laatste werk, Romans in proza, bleef onvoltooid.
Zijn portret werd door D.J. Sluyter gegraveerd.
Zie: F. Smit Kleine, Jan ten Brink in het derde deel van ten Brinks Gesch. der Noordnederl. letteren in de negentiende eeuw, 446 vlg. Aldaar ook de bibliographie van ten Brink's werken, een en ander aangevuld in den 2den druk der geschiedenis door Taco de Beer. Verder Gids 1862, I, 143; 1872, II, 381; 1876, II, 602; 1877, II, 194; 1879, IV, 355; 1880, III, 580; 1884, I, 196; 1885, II, 514; 1889, IV, 565; 1893, II, 537; 1904, III, 534; Busken Huet, Litt. Fant. XI, 150; Frans Netscher, Lastertongen (Amsterdam 1890); Stellwagen in het Leeskabinet 1895, II, 161; J. van den Oude, Litt. Interludiën 135 en 237; Netscher in De Hollandsche Revue 1896, 228; Dietsche warande XII (afl. 1); Eigen Haard 1901, 510; Lapidoth in Elsevier XXII, 580; Taco de Beer in Noord en Zuid XXIV, 482; van Deyssel, Verz. Op-