denken van zijn tijd; hij was de stoïcijnsche leer toegedaan, geestelijk verwant aan Socrates, Plato, Cicero, Seneca, Epicurus, Epictetus, Erasmus en Montaigne. Hij maakte zich verdienstelijk bij de vertooningen te Amsterdam na de inneming van Groningen. De nederlaag van de spaansche armada vernam hij met ingenomenheid, maar groot blijkt zijn geestdrift voor den opstand niet. Van Mander noemt hem een ‘const-lievend heer’; hij bezat verschillende schilderijen (Greve, Bronnen van van Mander, No. 206 en 268). Buiten de Utrechtsche Poort aan den Amstel had hij een buitenhuis, ‘Meerhuizen’, waar hij vrienden en kunstminnaars om zich verzamelde (zie de historische novelle van A. Drost in diens Schetsen en Verhalen). Zijn intieme vrienden waren Roemer Visscher, Coornhert, Jan van Hout (Tijdschr. Letterk. XXV, 172, 177, 180). Zijn neef, professor Pieter Pauw, was gehuwd met van Houts dochter. Hij had eenig inzicht in den gang der Renaissance, kende Petrarca, Marot en iets van de Pléiade, is echter in zijn gedichten toch meer humanist dan renaissance-dichter. Zijn spreuk was ‘Deugd verheugt’. Zijn hoofdwerk is de Hert-Spieghel, waarschijnlijk tusschen 1585 en 1595 ontworpen en voor een groot deel afgemaakt. Slechts 7 van de 9 zangen zijn voltooid. Het verscheen eerst na zijn dood in 1614, bij Corn. Dirckxz. Cooll te Amsterdam. De hoofdgedachte van dit werk is: ‘dat deucht verheucht ende haer zelfs loon is’ (zie zijn brief aan zijn neef Pauw). Om dit te bewijzen, onderwerpt hij het innerlijk leven van den mensch aan een nauwkeurige beschouwing. De begrippen zonde, schuld en vrije wil worden uitvoerig
behandeld. Met Coornhert handhaaft hij de vrijheid van den wil; de schuld drukt dus op den mensch zelf. Zelfkennis is voor Spieghel en Coornhert, die op elkaar in hun werk invloed hadden, de grondslag voor zelfontwikkeling, het ingangspunt naar de deugd.
Van de Hert-spieghel zijn drukken van 1694, 1723, 1730; Bilderdijk gaf in 1828 een uitgaaf, waarin hij de stugge taal van Sp. trachtte te verzachten. Die van 1723 en 30 zijn de beste. Ze bevatten behalve de Hertspieghel de meeste oudere gedichten van Sp. Spieghel was lid en gedurende eenige jaren leider van de kamer ‘in Liefde bloeiende’, een der voornaamste auteurs der Twe-spraack (1584 Plantijn, Leiden) (Fruin Tien jaren (3e dr.) 287, Jonckbloet Gesch. Ned. letterk. III, 345). Zijn portret is o.a. gegraveerd door J. Muller, 1614, en P. van Gunst. Verder werk van Sp. is te vinden achter de Brabbeling van R. Visscher, 60 gedichten, aldaar ook het Lof van Dansen; een tooneelstuk Numa of Amptsweigeringhe in Tijdschr. Lett. XI, 261; XXI, 156; onuitgegeven gedichten in Tijdschr. Letterk. VI, 309; proza over den handel ald. XX, 200; een Claghe Jesu Christi tot dat ongehoorsaeme menschelijcke geslachte (vert. van Bloccius' Querimonia, Delft, Bruyn Harmansz. Schinckel, 1595); misschien nog twee minneliedjes (zie Kalff, Zestiende-eeuw, II, 328). Over het Tafelspel van een boer en een krijgsman Kalff, t.a.p. II, 73. Sp. werkte mee aan de uitg. der Rijmkroniek van Stoke door Douza (1591); hij schijnt ook de Thyestes van Seneca vertaald te hebben (Vondel, uitg. Unger, 1637-39. 3). Alleen de reizang van het tweede bedrijf is als May-lied (1588) tot ons gekomen.
Zie: de Vlaming vóór de uitgaven van 1723 en 1730 der Hert-spieghel; Wagenaar, Gesch. van Amsterdam, fo. III, 202; Kalff, Gesch. der N. Letterk. III, 471, vooral ook dez., Ned. Letterk. in de 16e eeuw, II, 322; J.L.C.A. Meyer in Noord en Zuid XV, 250, 290, 473; H.J. Al-