stelsel der landelijke inkomsten; 5 Mei 1830 belast met de waarneming der functie van dir.-gen. van financiën; 9 April 1831 lid der commissie tot het ontwerpen van bepalingen op het beheer van 's lands geldmiddelen; 18 Febr. 1833 dir.-gen. van financiën tevens waarn. dir. van 's lands producten en civiele magazijnen; 3 Mei 1833 eervol van laatstgenoemde waarneming ontslagen en 5 April 1836 lid van den Raad van Ned.-Indië. Bij deze laatste benoeming werd bepaald, dat R. nog gedurende 18 maanden belast zou blijven met de waarneming van de functie van dir.-gen. van financiën; 20 Maart 1838 werd hij van die waarneming ontslagen. 24 Jan. 1839 met verlof naar Nederland vertrokken, werd hij 31 Aug. 1840 met zijne wettige afstammelingen in den ned. adelstand verheven. 4 Jan. 1841 kwam R. te Batavia terug en trad hij weder op als lid van den Raad van Ned.-Indië; 11 Oct. 1842 werd hij benoemd tot vice-president van dien Raad, terwijl hij 14 Febr. 1843 als zoodanig zitting nam. 5 Aug. 1844 trad R. na het overlijden van den gouv.-gen. Merkus (kol. 898) als waarn. gouv.-gen. op; 30 Sept. 1845 trad hij als zoodanig af.
Gedurende zijne waarneming als gouv.-gen. hadden geene belangrijke gebeurtenissen in Ned.-Indië plaats. Naar aanleiding der onderneming van een Engelschman (Murray), die zich in 1844 in Koetei (oostkust van Borneo) trachtte te vestigen, maar in een gevecht met inlanders het leven verloor, werd een commissaris met een kleine scheepsmacht naar de oostkust van Borneo gezonden, welke zending het gevolg had, dat met den Sultan van Koetei eene overeenkomst werd gesloten, waarbij hij zich onder de souvereiniteit van Nederland plaatste. Daarop werd de comm. naar de Westkust van Borneo gezonden, alwaar hij ook met eenige vorsten tractaten sloot.
Vermelding dient nog een maatregel van R. in verband met de Javasche Bank. Ook ten gevolge de overdreven invoering van koper op Java, waardoor dit het edel metaal uitdreef, was de speciekas der Javasche Bank uitgeput, zoodat zij in Juni 1839 de verzilvering van het door haar uitgegeven papier had moeten staken. Toen haar deswege een proces werd aangedaan, werd ten einde de Bank tijdelijk te steunen, haar door R. 29 Maart 1845 op haar dringend verzoek verboden om gedurende den tijd van hoogstens één jaar biljetten in zilver om te wisselen, terwijl daarbij tevens aan alle colleges van justitie verboden werd kennis te nemen van rechtsvorderingen de strekking hebbende om de Javasche Bank tot zoodanige wisseling te noodzaken (zie ook bij ‘J.J. Rochussen’ kol. 1217),
11 Jan. 1850 werd R. op herhaald verzoek eervol ontslagen als vice-president van den Raad van Ned.-Indië. 24 Febr. 1860 keerde hij naar Nederland terug. Door zijne bemoeiingen kwam in 1858 de oprichting van eene jongens-weezeninrichting te Soerabaja tot stand.
R. schreef: Iets over het inlandsch bestuur in de Binnenlanden van Palembang aldus bevonden in 1822 in Tijdschr. voor N.-I. 1e jaargang l (Batavia 1838) 258.
R. huwde 6 Juli 1828 te Batavia met Catharina Geertruida Scherpingh (weduwe van Jean Baptiste Theunissen, majoor der artillerie) geb. te Deventer 14 Juli 1805, overl. te Batavia 13 Jan. 1831, dochter van Lidius Hubert Louis Scherpingh en Catharina Geertruida Yske. Uit dit huwelijk werden één zoon en ééne dochter geboren.
Zijn portret bestaat in een anonieme lithographie.