onderwijs, dat zich van dat van velen zijner tijdgenooten onderscheidde door minder uitsluitende verheerlijking van het romeinsche recht, werd reeds door tijdgenooten zeer verschillend beoordeeld. Het beviel o.a. niet aan Ulrich Huber (zie I kol. 1165). Zijn veelzijdigheid blijkt ook hieruit, dat hij een ernstig beoefenaar van het inheemsche recht, van het leen- en kanonieke recht was. Op dat gebied bewogen zich ook verschillende zijner geschriften. In zijn Dissertatio de Jure canonico (Lugd. Bat. 1644) wees hij op de studie van het kanonieke recht in verband met den titel juris ‘utriusque’ doctor, door de academies geschonken. De onder zijn presidium gehouden disputaties over leenrecht gaven aanleiding tot zijn uitgave met aanteekeningen van Ev. Bronchorstii JCti Methodus feudorum (Ultraj. 1652) (zie I kol. 472). De aandacht door den bewerker van deze uitgave aan het gewoonterecht geschonken, en het leggen van een band tusschen het positieve recht en de zeden, gewoonten, rechtspraak en historische literatuur, is vooral het kenmerkende van zijn reeks geschriften over het Corpus Juris Civilis en Canonici. De titel toont dit aan: Censura Belgica seu Novae Notae et Animadversiones quibus omnes et singulae Leges, quae in prioribus XXV Libris Pandect. continentur, Moribus praecipue Belgii, Moribus generalioribus Christianorum, jure Divino, jure Canonico, Philosophia Morali, Rebus judicatis, communi DD. opinione, Historicis, Antiquariis, Aliisque Auctoribus confirmantur, illustrantur, refutantur (Ultraj. 1661), waaraan in 1665 een tweede deel over de laatste boeken der Pandecten werd toegevoegd. Volkomen gelijksoortige werken gaf hij over
de 4 boeken Instituten van Justinianus (Traj. ad Rh. 1648), over den Codex (Traj. ad Rh. 1666), over de Novellen en Consuetudines Feudorum (Traj. ad Rh. 1669) en het Corpus Juris Canonici (Traj. ad Rh. 1669). Aan de meeste dezer uitgaven voegde hij een groot aantal onder zijne leiding gehouden disputaties toe.
In een Epistola, qua breviter demonstratur, in mutuo alienationem fieri, et usucapionem injustum esse modum adquirendi (Ultraj. 1645) polemiseerde hij tegen Salmasius. Ook mengde hij zich in den strijd over het gebruik der kerkelijke goederen te Utrecht (zie Pamflet Knuttel no. 7699-7703). De utrechtsche hoogleeraar Voetius, met wien R. ab O. als Cartesiaan toch niet op te besten voet stond (zie: A.C. Duker, Gisberius Voetius, II, 155-157) speelde in dien strijd een rol en gaf een Theologisch Advys over het gebruik der kerkelijke goederen uit (1653). Daartegen richtte R. ab O. een pamflet: Sedich ondersoeck, van het geschrift, genaemt Theologisch Advys, over het gebruyck van kerckelijcke goederen (Leyden 1655). Het verhaal van dezen strijd door Loncq, hieronder aangehaald, gegeven, komt niet overeen met de lezing van Knuttel, die met name Petrus Philonomus niet als pseudoniem van onzen R. ab O. beschouwt.
Hij werkte mede tot de adviezen in Utrechtsche Consultatiën II no. 66, III no. 26, 139 en 162; Neder-lands Advys-Boek van I. van den Berg, I no. 19, II no. 50, 75, 126, III no. 199.
Zijn door G. Douffet geschilderd portret is gegraveerd door St. Lamsweerde. Een ander hangt in de Senaatskamer te Utrecht.
Zie: Loncq, Hist. schets der Utrechtsche Hoogeschool, 60, 93, 96-97, 319-320; Wijnne en Miedema, Resolutiën vroedschap Utrecht betreff. de academie (Werken Hist. Gen. II: 52) 65, 108; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae JCtis, ann. 193-199.
van Kuyk