lauwerkrans, waarmee hij op dat feest vereerd werd (ibid. 177). Voor 't eerst trad hij als dichter op in 1677, toen hij een bundeltje gedichten van zich zelf en J. van Broekhuizen uitgaf, opgedragen aan D. Buysero (Amst. 1677). Hij was nauw bevriend met Broekhuizen en beroemde zich, hem tot het maken van nederlandsche gedichten aangezet te hebben. In diens brieven komt zijn naam herhaaldelijk voor (Epp. Selectae. ed. J.A. Worp, 1889), en natuurlijk bleven wederzijdsche lofdichten niet achterwege (J. van Broekhuizers Gedichten (1712) 35). Tot de meeste bekende tijdgenooten stond P. in betrekking: Vondel, Ant. v.d. Goes, Vollenhove, Brandt, Bernagie, Francius, A. v.d. Bogaard, Rotgans spraken met lof over hem, een lof, dien hij echter meer door zijn innemenden aard dan door zijn dichterlijke gaven schijnt verdiend te hebben. Zijn verzamelde gedichten zagen in 1692 het licht; enkelen waren reeds afzonderlijk verschenen (Zie Pamflet Tiele nos. 7144, 8335, 8888, 9190 en Knuttel nos. 13273 en 13618). Grootendeels waren het gedichten op gelijktijdige geschiedkundige gebeurtenissen en lofdichten op tijdgenooten of omgeving. Die op koning Willem III bezorgden hem een gouden gedenkpenning. Na zijn dood, in 1723 verscheen te Leiden het 2de deel zijner gedichten, waarin tevens voorkwamen, wat zijn tooneelwerk aangaat: Piramus en Thisbe, Treurspel; zijn spel Op den Vrede, geslooten in 1697; De Blyde In Komst van zijn Keurvorstelyke Doorluchtigheid van Beyeren in de Spaansche Nederlanden; Strijd tusschen Minerva en Merkurius; Engeland en in Engeland Europe verlost van Slaavernij; Vertooningen by de Treurspelen van Medea en in de Nederlaag van
Hannibal; en verschillende Aanspraaken gedaan op de Schouwburg voor en na het Speelen.
Is hij als dichter thans vrijwel vergeten, gedurende 40 jaren heeft hij grooten invloed op het amsterdamsch tooneel geoefend en als zoodanig verdient hij eenige aandacht. In 1678 werd de Schouwburg plechtig heropend met Hooft's Geeraert van Velsen. P. maakte bij die gelegenheid een voorspel (Voorspel vertoond ter openinge van de Schouwburg, 1678 in: Gedichten I (1692) 199 e.v.), een soort ‘program van actie’, waarmee het genootschap Nil volentibus Arduum het volkomen eens was. In die jaren (1679-1681) is P. waarschijnlijk ook schouwburgregent geweest. ± 1680 begonnen de oneenigheden tusschen schouwburgregenten en regenten der godshuizen, waarbij P. steeds een der woordvoerders van de eersten was. Mede om den invloed van ‘Nil’ op het schouwburgbestuur te handhaven werd, op voorstel van Dr. L. Meijer, 18 Sept. 1681 de schouwburg voor ƒ 20.000 verpacht aan L. Meijer, (overl. 1681), Pieter de la Croix (kol. 746) en P., voor 3 jaren, zoodat de exploitatie voor hun rekening kwam, welke, ondanks tegenkanting, zóóveel winst bleek op te leveren, dat in 1684 het pachtcontract weer voor 3 jaar verlengd werd. Maar toch werd de tegenkanting allengs grooter. Vooral het soort van stukken, dat P. liet opvoeren, geheel in den fransch-klassieken geest, verwekte ontevredenheid: in tal van hekeldichten en spotprenten werden de pachters, P. vooral, aangevallen, en nu eens voor ‘ransuil heet van tooren en stinkende van hoovaardij,’ dan weer als ‘Pluym-vorst’ gescholden (zie over dien strijd: Nederd. en Lat. Keurdigten I (1710) 566-581). Een zijner ergste tegenstanders was P.A. de Huybert, die onvermoeid was in den strijd tegen de regenten en ‘hun
heerschzugtigen knechtmeester’, hun ‘suppoost’, Pluimer. Langzamerhand begonnen de pachters met verlies te werken, en in 1687 trad P. af. Toen