leeraar in de geneeskunde Gerbrand Bakker, eene fiere, rijzige vrouw, even beminnelijk als sterk van geest, haren echtgenoot tot grooten steun. Te Utrecht heeft van Oordt als kanselredenaar opgang gemaakt, maar ook de wetenschap niet
verloochend en toen te Groningen Eelco Tinga was overleden, bood men hem diens katheder aan. Hij inaugureerde 20 Febr. 1829 met eene rede de Eloquentiae sacrae natura, gelijk hij naast de ethiek de theologia practica met liefde doceeren zou. Drie maanden na hem deed Hofstede de Groot intrede (zie kol. 530) en in 1831 zou Pareau zich bij hen voegen: het bekende driemanschap, dat de groninger school gesticht heeft. Maar vooraf trok van Oordt nog eens weder voor het vaderland te velde, deze maal als officier bij de groninger flankeurs, 25 Oct. 1830, nadat hij 17 Oct. te voren in eene vermaard geworden leerrede over ps. LX 14a (‘In God zullen wij kloeke daden doen’) had opgewekt aan de oproeping ter volkswapening gehoor te geven.
Tien jaren heeft Groningen hem bezeten. Hier heeft hij met Pareau en de Groot die theologische en godsdienstige denkbeelden ontwikkeld, die de groninger school en de evangelische richting zouden doen ontstaan (waarover nader in kol. 531), totdat hij geroepen werd om te Leiden de plaats van L. Suringar in te nemen. Hij aanvaardde zijn ambt 11 Dec. 1839, sprekende de Vero in theologia unice sectando, keuze van onderwerp, geheel passend bij den man, in wien het waarheidsgevoel zoo sterk was ontwikkeld. Hij mag dan ook alleen in zooverre een ‘Groninger’ heeten als hij uitging van de beginselen en de methode dier school, maar hij heeft bij de toepassing ervan altijd zijne zelfstandigheid bewaard. Te Leiden heeft hij o.a. die geprezen colleges gegeven over pastoraal, die ‘waren als een mondelinge tegenhanger van de pastorie van Mastland’; tegelijk ook als prae-adviseerend lid in de Synode der hervormde Kerk ijverig gestreden voor leervrijheid (1835) en medegewerkt aan de voorbereiding van het Alg. Regl. van 1851; als ouderling der leidsche gemeente zich bij geschrift verzet tegen het vonnis der rechtbank, waarbij in zake het Huiszittenhuis de kerkeraad in het ongelijk was gesteld. 8 Febr. 1842 bij het nederleggen van het rectoraat sprak hij de Perfecta institutoris specie in J.C. conspicua. Maar buiten de theologie had de begaafde man ook de fraaie letteren lief, schreef vaardig enkele moderne talen, gaf letterkundige studies b.v. over Eugène Sue en dichtte verzen. 27 Nov. 1851 overleed zijne voortreffelijke vrouw. Voor van Oordt was dat een verpletterende slag. Zij was hem altijd tot krachtigen steun geweest, ook toen hij, de beweeglijke, spontane, onergdenkende man het slachtoffer was van wat zijn biograaf, op goede
gronden, schandelijken laster noemt. Bovenal: haar leven was met het zijne zoo samengegroeid, dat haar dood ook de zijne was: hij overleed 11 December 1852.
Zijn portret is op steen geteekend o.a. door J. Ensing, door P.W.M. Trap en door F. Schroeder.
Zie: H.M.C. van Oosterzee, Het beeld van J.F. van Oordt J. Wzn. ('s Hertogenb. 1853), waarachter ook een lijst van 's mans geschriften; L.G. Pareau in Levensber. Letterk. 1853, 15-21; Glasius, Godg. Ned. III, 13-22; J.B.F. Heerspink, De godgeleerdheid te Groningen (Gron. 1875) II, 229-268; C. Sepp, Proeve pragm. Gesch. sparsim.
Knappert