| |
[Lansbergen, Philips (1)]
LANSBERGEN (Philips) (1), of Lansbergius, geb. te Gent 25 Aug. 1561, gest. te Middelburg 8 Dec. 1632, zoon van Daniël L., heer van Meulenbeke en Pauline van den Honingh, werd door zijne ouders opgevoed in de hervormde leer, sinds 1566 door hen medegevoerd naar Frankrijk en vervolgens naar Engeland, waar een Petronia Lancenbergia te Londen onderwijs gaf aan Petrus Bertius (2) (I kol. 320), 6 Sept. 1577 eene latijnsche inscriptie gaf in het album van Emanuel van Meteren (Oud- Holland XV (1897) 176) en zonder datum in dat van Dousa ter leidsche bibliotheek, en Philips zich in het bizonder op de theo- | |
| |
logie en wiskunde toelegde. Zijn vader verloor hij op zulk een jeugdigen leeftijd, dat hij vele jaren later nog het sterfjaar vroeg aan Fr. Raphelengius, die ook wel in Engeland vertoefde, doch na 1564 te Antwerpen woonde, waar dus wellicht het gastmaal, onder hetwelk dat overlijden geschiedde, plaats vond. Evenals zijn broeder Franciscus (kol. 772) nam hij na zijn terugkeer hier een werkzaam aandeel in de kerkheryorming, met name te Kortrijk en Gent, waar de kerkeraad hem gelastte te gaan prediken te Exaerde en Zaffelaere (29 Mrt. 1579), wat in deze plaats, door het verzet van den baljuw, een tumult uitlokte, dat nog een voorwerp van onderzoek was in 1582 (Bijdr. en Meded. Hist. gen. te Utrecht XII (1889) 246, 254 v.v., 258), toen L. al een tweetal jaren predikant was te Antwerpen. Hier vermoedelijk sloot hij vriendschap met Joh. Radermacher en Abr. van der Myle en verdedigde verder met zijne negen ambtgenooten, waaronder Casp. Heidanus, Jer. Bastingius, Ass. van Reghenmortel en Joh. Becius de zaak der hervorming tot de overgave der stad door Marnix aan Parma op 16 Aug. 1585
(Werken Marnix-vereeniging S. III, T. II (1878) 27). Evenals Raphelengius begaf hij zich naar Leiden, waar hij zich reeds 26 Oct. 1585 deed inschrijven als stud. theol., omgang had met Trelcatius en Maarten Everaert uit Brugge, dit of begin van het volgende jaar ondertrouwde met Sara Lievaerts, beroep als predikant ontving naar Amstelveen en 1 Oct. 1596 naar Goes, welk laatste hij aannam. Ook op zijne nieuwe standplaats wijdde hij zich weldra aan astronomische studiën, blijkens in later uitgegeven werken voorkomende bepalingen van zonnesolstitia en equinoctien van 1589 en bewerkte er ook o.a. naar Fink's Geometria rotundi (Bas. 1583) eene beknopte inleiding tot de toegepaste trigonometrie (‘basim totius astronomiae, quod ab alijs facile excogitatum, nunquam tamen ab aliquo inchoatum est’ schreef zijn broeder Daniël (1) (kol. 771) 17 Nov. 1590 aan Bon. Vulcanius). In 1591 (in Febr. van welk jaar L. nog assessor was op de provinciale Synode te Middelburg, waar de kerkverordening van Zeeland werd vastgesteld, zie Reitsma en van Veen, Acta prov. en part. Syn. V (Gron. 1896) 15, 32) verschenen als Triangulorum geometriae ll. IV (Lugd. Bat. 1591: ab authore recognita Amst. 1631, Midd. 1641) bevat het eenige merkwaardige formules (Delambre, Hist. de l'astronomie moderne II (Par. 1821) 40-42, vgl. echter Bosmans, Le traité des sinus de Michel Coignet (in Ann. de la Soc. scient. de Brux. T. XXV, 2e part. ib. 1901) 26, 28, 68, 73, 76, 79), en vooral, vóór Torporley, Pitiscus en Neper, die hem citeeren, de afleiding van de zes stellingen van den rechthoekigen boldriehoek uit twee enkelen (Gravelaar, John Napier's
werken in Verh. kon. Ac. Amst. 1899, 42-45) en onder den vorm van twee analogieën vóór Vieta (1593) de cosregel voor de zijde van een scheefhoekigen boldriehoek, uitgedrukt in de hoeken (Braunmühl in Bibliotheca mathematica S. II, T. XII (1898) 67 en id. Gesch. der Trigonometrie I (Lpz. 1900) 130, 181, 192). Door Kepler werd het geschrift een ‘doctrina aurea’ genoemd en de bijgevoegde naar Regiomontanus, Reinhold en Rheticus bewerkte tafels voortdurend bij zijne berekeningen gebruikt (Kepleri Opera omnia ed. Frisch I (Francof. 1857) 65; II, (ib. 1859) 19, 813; III (1860) 103, 235, 414, 477); aangespoord door ‘non infimi nominis viri’ besloot L. dan ook zijne beloften te vervullen om als
| |
| |
vervolg een Geometriae triangulorum usus in astronomia uit te geven en richtte zich voor het drukken van zijn hs. bij brief van 4 Mei 1593 (London, Br. mus. Egerton mss. 849 fol. 14) tot Raphelengius, zonder dat evenwel die zaak voortgang had. In zijne functie van predikant gaf hij echter weldra (met lofverzen van Jac. Gruterus, den raadpensionaris Roels, Petrus Bertius (1) en Franciscus L.) eene verzameling zijner preeken uit als Sermones LII in cathechesin religionis Christianae (Midd. 1594, Neustadt 1595, Hanau 1620, Francof. 1621), geprezen door Scaliger (Scaligeriana (Lugd. Bat. 1668) 72, 195), gebruikt door Festus Hommius in diens uitgave van Ursinus' Schatboeck (Leiden 1606) en vertaald door S. Ghys (Amst. 1654). Tevergeefs verzocht de graaf van Solms aan de Staten van Zeeland om hem als predikant te Hulst (veroverd 25 Sept. 1591) te mogen hebben. De cirkelquadratuur van Scaliger (1594) terecht afkeurende verzorgde L., blijkens schrijven aan van der Myle van 15 Mrt. 1595 (ms. Leiden univ. bibl.) een eerst later verschenen en onder te noemen werk over dat onderwerp en blijkt tevens, zij het onder zekere beperking, ook waarde te hechten aan het horoscooptrekken. De astronoom Herwart von Hohenburg berichtte 12 Mrt. 1598 uit München aan Kepler (Kepleri Opera I (1857) 61, 64, 65), dat L. een gewijzigd stelsel van Tycho Brahe overdacht, waaromtrent echter in zijne werken niets wordt gevonden en waarvan L., althans later, zeer ver af stond (Günther in Ann. internat. d'histoire, Congrès de Paris 1900, 5e sect. (Paris 1901) 132). In 1597 was L. voorzitter van de Synode te Goes (Reitsma en van Veen a.w. 37, 43) en voerde
tusschen 1597 en 1604 briefwisseling met den mede in Engeland vertoefd hebbenden Abraham Beeckman, over diens verzoening met de kerk te Middelburg (Inventaris hss. op gemeentearchief te Vlissingen (ald. 1874) no. 344 en 413). Voorts verschafte hij aan den goeschen stadsdokter Miverius gegevens tot wederlegging van den aanval van den heidelberger hoogleeraar Jac. Christmann op sommige stellingen in L.'s eerste werk, die door zijn vriend in 1602 werden gepubliceerd (zie art. en Kepler, Opera II (1859) 215, 415, 433; II (1860) 97) en vertaalde hij uit het fransch de Fransche cronycke ende kerckelijke historie, voor het drukken waarvan Jacob Canin te Bergenop-Zoom 10 Juli 1604 octrooi van de Staten-Generaal verkreeg. Wederom over de berekening van π, waarbij hij vermoedelijk de quadratrixmethode der ouden verbond met trigonometrische beschouwingen en door herhaalde toepassing eener formule de benadering tot in 28 decimalen wist door te zetten (Braunmühl, Gesch. der Trigon. 1 (Leipz. 1900) 175-76), correspondeerde hij in 1606 en 1607 met Willebr. Snellius en moet verder in 1608 gegevens hebben ontvangen van Ludolf van Ceulen, wiens berekening de methode van Archimedes volgde. In zijne kerkelijke functie ondervond hij in 1609 eenige moeielijkheid door een tegen hem in het licht gegeven paskwil, waarvan de auteur, een lid van de goesche magistraat, werd bestraft, identisch misschien met de Apologie, uitgegeven door een zich ‘de Volmaakten’ heetende en onder leiding van Aart Berntsen staande goesche secte (ab Utrecht Dresselhuis, de Herv. gemeente te Goes (ald. 1847) ix), waartegen hij en zijn ambtgenoot Guil. Nicolai of Claessen in 1610
een antwoord uitgaven, doch was 17-27 Mei 1610 assessor op de Synode te Veere, waar zijn vriend van der Myle werd af- | |
| |
gezet (Reitsma en van Veen, a.w. 91, 105, 108; Argumenta Philippi Lansbergii quibus probat modum Veriae zijn te Londen op het Br. Mus. Sloane ms. 955 fol. 64-68) en kon vooral de met eenparige stemmen op 9 Apr. 1611 genomen benoeming van zijn zoon Pieter (kol. 782) als derden goeschen predikant nog wel als blijk van genegenheid der magistraat jegens hem beschouwen. Sinds Juni 1612 worden de drie predikanten echter ook met deze in onmin gewikkeld door hunne tegenwerking der verkiezing tot burgemeester van David van der Nisse, door hen verdacht van nog te behooren tot de te Goes vrij talrijke aanhangers van den katholieken godsdienst (Picardt in Zeeland, jaarboekje voor 1856 en dez., Bizonderh uit de gesch. der stad Goes (ald. 1865), 163 noot 18 en 20) en werd hun Oct. 1612 de bespreking van dergelijke zaken van den kansel verboden. Einde 1612 deed L., die als zeer vele predikanten ook de geneeskunde uitoefende (Kerkhistorisch Archief XIX (1848) 56) en zijne zonen daartoe raadde, eene ongelukkige toedoening van muskus aan een kraamvrouw, waaromtrent de goesche dokter Hier. Smallegange het oordeel der middelburgsche medici inriep, L. sinds 4 Febr. 1613 correspondeerde met Dr. Frank aldaar - gedrukt in Jacob L.'s Disputatio, (Midd. 1613) en Frank's Epist. apologetica (ib. 1614) - en die verder tot in 1614 aanleiding gaf tot een aantal, veelal scherpgestelde vlugschriften, waarin Corn. Herls, Smallegange en Frank zich tegen L. stellen, d'Outreleau, Jacob L. en Corn. Liens zijne partij opnemen (zie hunne artt.) en zelfs een
halve eeuw later nog een Ferd. Gruiwardt partij moest kiezen (over dezen twist: Fokker in Archief Zeeuwsch Genootschap V (1862 (58-69 en Krul in Tijdspiegel 1902, III, 307-15). Voor L. voegt zich nog hierbij, dat hij en zijn zoon, zich niet gebonden achtend door het verbod, zich om dezelfde reden in 1613 opnieuw verzetten tegen de verkiezing tot burgemeester van den stadsdokter Soetwater. Hunne aanhangers (zie Philips (2) kol. 782) konden niet beletten, dat 1 Oct. 1613 te Goes een buitengewone coetus werd belegd, met gevolg, dat deze, zg. op grond van het bestaan van een aanmerkelijken onwil tegen hen, 11 Oct. 1613 besloot, dat de toen 52-jarige L. en zijn zoon zouden ‘gehouden zijn haer te laten transporteren ende gebruycken in een ander gemeynte, waer zij wettelick moghen geroepen zijn’ (daarover: van der Baan in Kerkhist. Archief IV (1866) 339-84, dez. in Archief Zeeuwsch genootschap VII (1869) 205-27 en Reitsma en van Veen, a.w. reg.). Evenals nu of later verschillende zijner kinderen, vestigde L. zich daarop te Middelburg en schijnt voor een ander beroep niet meer in aanmerking te hebben willen komen, waartoe het zijne kan hebben bijgedragen dat, na het gebeurde, hem een jaargeld werd toegelegd door de Staten van Zeeland, die ‘van wegen de swackheden mijns ouderdoms my ruste ende stilstant in mijnen dienst hebben gegunt, respect nemende op mijnen voorgaenden trouwen dienst’; pogingen van goesche ouderlingen, als jhr. Jan Pietersz. Cats in 1618 om de zaak voor de dordtsche Synode te brengen, zooals L.'s zoon Pieter nog in 1648 op haar terugkwam, hadden trouwens geen succes. Met een voorrede uit Middelburg 12 Jan. 1616 publiceerde L. thans zijne lang
vervaardigde Cyclometriae novae ll. II (Midd. 1616, herdr. 1628) afgekeurd door den Schot Alex. Anderson met een Vindiciae Archimedis (Par. 1616) (Kästner, Gesch. der Math. III (Gött. 1800) 59-60) en in 1617 door Jo. Hartman Beyer te
| |
| |
Frankfort in een brief aan Kepler, hoewel ‘lectu dignus’ geoordeeld (Kepleri Opera V (1864) 615), maar gebruikt door Snellius bij diens analoge, hoewel betere, in 1621 gepubliceerde benaderingsmethode (Bierens de Haan, Bouwstoffen IX (Amst. 1876) 6-9; Braunmühl, Gesch. der Trigonom. I (Lpz. 1900) 242 en Huygens, Oeuvres complètes XII (la Haye 1910) 95). Van dezen liet L. een bovengenoemden brief eerlijk voorafgaan, zooals de andere in zijne Progymnasmatum astronomiae restitutae lib. I (Midd. 1619, herdr. ib. 1628, 1637), waarin hij thans de waarschijnlijkheid van de beweging der aarde volgens Copernicus leert, dit werk, zooals hem kort vóór 1629 werd bericht, dankbaar ontvangen wordende in Frankrijk, Duitschland en Italië. Ook verder wijdde hij zich te Middelburg aan wis- en sterrekundige studiën en deed op verzoek van eenige vrienden volgen de Verklaeringhe van het gebruyck des astronomischen en geometrischen quadrants (Midd. 1620, herd. ib. 1628, 35, 67), later bewerkt door David Goubard (Midd. 1633, herdr. ib. 1650), door Matth. van Nispen (Dordr. 1659, herdr. ib. 1685) en vertaald door Joh. Francius Sil, met opdracht uit het St. Pieterscollege te Cambridge aan Guill. Elfingstone als Introductio in quadrantem tum astronomicum tum geometricum (Midd. 1635, Dordr. 1650). Over bijbelsche tijdrekenkunde, waarin hij o.a. tot van Scaliger afwijkende gevoelens kwam, handelt L.'s Chronologiae sacrae ll. VI (Amst. 1625, herdr. Midd. 1645, 1661) (een brief van L. aan Joost van Laren de jonge dd. 29 Nov. 1625 over zeker punt daarin is afgedrukt in Archief Zeeuwsch genootschap 1903,
143-48). Niet lang daarna verscheen zijne Verclaringhe van de platte sphaera van Ptolomaeus, anders astrolabium ghenaemt (Midd. 1628, ib. 1635, 1653, Amst. 1680), vertaald door Joh. Francius Sil, wederom met opdracht uit Cambridge, als Sphaera plana a Ptolomaeo astrolabium dicta (Midd. 1636). Een gesprek met den amsterdamschen uitgever Willem Blaeu in 1628 of begin 1629 gaf L. aanleiding tot breeder onderzoek en nog klaarder bewijs van het stelsel van Copernicus, tot onderricht waarvan hij zijne van een aan Blaeu opgedragen afbeelding van het planetenstelsel voorziene Bedenckingen op den dagelyckschen ende jaerlyckschen loop van den aerdtcloot (Midd. 1629, herdr. ib. 1650, 1666) publiceerde. Viel hij zelf daarin reeds Tycho aan, vooral was dit het geval met den niet lang geleden door Is. Beeckman met L. in kennis gebrachten en door dezen geheel tot Copernicaan bekeerden Hortensius, die L.'s werk niet alleen vertaalde als Commentationes in motum terrae diurnum et annuum (Midd. 1630, herdr. ib. 1651), maar daaraan met dat doel een eigen voorrede toevoegde. Voor de speciaal tegen die voorrede gerichte aanvallen, zie I kol. 1160. Behalve door den daar genoemden Bartholinus te Kopenhagen, die Tycho verdedigde, werd L.'s eigen werk (korte inhoudsopgave bij Delambre l.c. II (Par. 1821) 44-45) nog aangevallen door Froidmond te Leuven, aanhanger van Ptolomaeus, met een Ant-Aristarchus sive orbis terrae immobilis liber unicus (Antw. 1631) en Tycho's volgeling Morin te Parijs, met een Famosi et antiqui problematis de telluris motu vel quiete hactenus optata solutio (Paris 1631) (vgl. Kästner a.w. (Gött. 1800) 421-30, Monchamp,
Galileé et la Belgique (St. Trond 1892) reg. en de monografie over Froidmond in Atti del r. istituto veneto S. VII, T. IV (1892-93) 731-45), later wederlegd door L.'s zoon Jacob (kol. 773). Galilei legde reeds 9 Apr. 1632 als
| |
| |
zwaktepunt in L.'s werk bloot, dat zijne denkbeelden, evenals sommige van Kepler, door te ver te gaan meer tot twijfel dan tot bevestiging van Copernicus' leer zouden strekken en door sommigen niet zonder reden ermede de spot werd gedreven (Opere di Galileo Galilei XIV (Fir. 1904) 340-41, zie ook 331, 354, 355 en zijne aanteekeningen op Morin's werk VII (Fir. 1897). Vóór Tycho Brahe verklaarde zich met Bartholinus en Longomontanus tegen L. en Hortensius destijds ook Bouillaud (Gassendi Opera VI (Lyon 1658) 411 12). Als vertaling van L.'s geschrift door Goubard geeft men ook op een mij onbekende Dissertation sur le mouvement diurne et annuel de la terre (Midd. 1633). L. berekende voorts den afstand en grootte van de maan, zon en vaste sterren volgens de hypothesen van Ptolomaeus, Albategni en Copernicus, verwierp die en stelde anderen er voor in de plaats, waardoor hij o.a. tot grooter afmetingen van de vaste sterren kwam, wees verder de veronderstellingen van Tycho en ook die van Kepler van de hand in zijne Uranometriae ll. III in quibus lunae solis et reliquarum planetarum et inerrantium stellarum distantiae a terra et magnitudines hactenus ignotae perspicue demonstrantur (Midd. 1631) (vgl. Delambre l.c. 43-44). De astronoom Gaulthier te Aix, die het wel met L. en Hortensius eens was (Gassendi Opera omnia VI (Lyon 1658) 418) zond een door hem vervaardigd Discours pour servir de supplement à la démonstration de Ptolomée au 15e chapître de son Ve livre de l' Almageste et à celles de Philippe Lansbergius en son Uranometrie, concernant les vrayes dimensions de la grandeur du corps du soleil et de la lune et de
leur esloignement et distance de la terre (ms. bibl. d'Inguimbert in Carpentras coll. Peiresc reg. LX fol. 297-301) door bemiddeling van Peiresc (‘assez exacte’ noemde deze L. ‘à comparaison du commun’ (Lettres de Peiresc I (Paris 1888) 587)) aan Hortensius, (zie Gassendi l.c. VI (1658) 63-64 en Opere di Galileo Galilei XV (Fir. 1904) 62). Minder voldoening vindende in de bestaande astronomische tafels, zelfs niet in de 1627 verschenen Rudolfijnsche van Kepler, stelde hij voorts met Hortensius als vrucht van 44-jarige studie nieuwe te zamen, door hem in hs. nog vóór 1631 ter inzage gegeven aan Adr. Vlacq, die er de zijne naar bewerkte. Verschenen als Tabulae motuum coelestium perpetuae met de Novae et genuinae motuum coelestium theoriae et astronomicarum observationum thesaurus (Midd. 1632, herdr. ib. 1655) bevatten zij o.a. zeer uitgebreide eclipstafels, een grooten sterrencatalogus voor 1600 en ten slotte een uiteenzetting van de theorie (Delambre l.c. 45-47). Het was het laatste werk van den onvermoeiden astronoom, die (zijn vrouw was hem in 1625 voorgegaan) na onophoudelijke ziekten 12 Dec. 1632 op 72-jarigen leeftijd in de St. Pieterskerk te Middelburg werd begraven, nalatende zes zonen (behalve de beide genoemden Philips (2) (kol. 782), Daniël (2) (kol. 772) en Abraham (geb. te Goes in 1598, als med. stud. ingeschreven te Leiden 26 Oct. 1623) en vier dochters (Sara gehuwd in 1607 met Joh. Marc Wyringius, predikant te 's Gravenpolder, en Anna geb. in 1599, terwijl een Paulijntje L. van Goes, wonende bij haar broeder in de Spanjaardstraat 2 Juni 1624 te Middelburg ten
avondmaal kwam). Na zijn dood verscheen van de tafels eene vertaling door Goubard als Tables perpétuelles des mouvements célestes en Le thrésor d'observations astronomiques met de Théories nouvelles vrayes et propres des mouvements célestes
| |
| |
(Midd. 1633). Ook noemt men eene vertaling van L.'s Everlasting tables uit het latijn door John Pell in 1634 (Dict. of Nat. Biography i.v. Pell), terwijl Tables for supputation of the motion of the sun etc. according to observations made by Philip L. op het britsch museum (Add. ms. 4459 p. 128-1386) zijn. Zeer eenvoudig ingericht, op de wijze der tafels van Alphonsus van Castilië, vonden zij onder de astronomen wel aftrek, doch om de daarmede gespaard gaande minder groote nauwkeurigheid niet onverdeelde instemming. Minder ingenomen er mede waren o.a. Chr. Scheiner (Lettres de Peiresc IV (Paris 1893) 425), Jer. Horrox te Liverpool (gest. 3 Jan. 1641), aanvankelijk een bewonderaar toen zijne eerste waarnemingen uitkwamen, doch later een heftig tegenstander, met een Astronomia Kepleriana defensa et promota praecipue aduersus Lansbergium et Hortensium (in de Opera posthuma, (Lond. 1672) vgl. Delambre l.c. 495-514 en Kepleri Opera III (Francof. 1860) 477, 513-14; VI (1866) 651; VII (1868) 546, 48), evenals zijn vriend Crabtree. Ook Gassend bekende later omtrent de waarnemingen in L.'s tafels aan Wendelin: ‘videtur multas detorsisse ut congruere possent hypothesibus’ (Gassend l.c. VI, 209), eene beschuldiging herhaald door Bouillaud in zijne Astronomia philolaica (Par. 1645). Terwijl landgenooten als Snellius en Metius zich aanhangers van Ptolomaeus' stelsel toonen en zulke als Stevin en Mulierus zich slechts aarzelend of bij gelegenheid voor de leer van Copernicus partij kiezen, stelde L. zich de verdediging daarvan tot levenstaak, zonder aanvaarding nochtans van de aan dat stelsel
waarde gevende ontdekkingen van Kepler, die trouwens eerst later doordrongen. De verdediging vervat in L.'s geschriften (geregeld voorafgegaan door lofverzen van Cats, Daniël Heinsius (zie ook diens Poemata (ed. Amst. 1649) 388, 416, 593), Joh. de Brune of A. Jekerman te Delft en uit dankbaarheid voor het genoten jaargeld, opgedragen aan de Staten van Zeeland), werd in het algemeen nog aangevallen door Alex. Rosaeus met een Commentum de terrae motu circulari duobus ll. refutatum, quorum prior Lansbergi ... argumenta vel nugamenta potius refellit (Lond. 1634), naar aanleiding van Batelier's verdediging in diens Examen accuratum (z. pl. 1634) (zie Duker, Gisb. Voetius l (Leiden 1900) 27, 32, 47), door Voet in zijn Thersites heautontimorumenos (Utr. 1635) 256-81 en den franeker astronoom Holwarda met een Dissertatio astronomica, quae occasione ultimi lunaris anni 1638 deliquii manuductio sit ad cognoscendum statum astronomiae praesertim Lansbergianae (Fran. 1640). Echter droeg hem de door Andreae tot Cartesiaan bekeerde Comenius nog een astromisch handschrift op (Günther l.c. 134). Doch ook nog in dien tijd, in 1653, ten tijde van de cartesiaansche geschillen, verklaarde Jac. du Bois te Leiden omtrent L.'s vroegere ambtgenooten, dat ook geen enkel protestantsch theoloog zijn gevoelen omtrent de beweging der aarde aanhing. Het meerendeel van L.'s geschriften beleefde toen nog eene nieuwe uitgave in de Opera omnia (Midd. 1663), waarin bovendien als nagelaten werk eene Horologia plana, ook uitgegeven door Jacob Mogge als Beschrijving der vlacke sonnewijsers (Midd. 1666), tegelijk met L.'s werkje Van de
vlackte (Midd. 1666). Eerstgenoemde verzameling bevat zijn portret gegraveerd door W. Delff; voor andere zie Zelandia ill. I, 349-50.
Zie verder het biographische in Apollonius' Corte verantwoordinge (Midd. 1647) en P. Lans- | |
| |
bergen's Ontdeckinghe der schanden (Midd. 1647), Cort bericht (ib. 1648) en Index errorum (ib. 1648); Gassendi Opera VI (Lyon 1658) 83; Boxhorn, Epp. et poemata (Amst. 1662) 23; Barlaei Epp. (Amst. 1667) 622; G.J. Vossii Epp. (Aug. Vind. 1691) 315-16; te Water, Kort verhael der reformatie van Zeeland (Midd. 1766) 278-87; Quetelet in Annuaire de l'Observatoire de Bruxelles (ib. 1837) 192, 206; dez., Hist. des Sc. math. chez les Belges (Brux. 1864) 168-79; Bull. du bibliophile 1888, 551; Lettres de Peiresc IV (Par. 1893) 270, 352, 400; VI (ib. 1894) passim o.a. 393-94; Oeuvres de Chr Huygens I (La Haye 1888) 8; II (1889) 9; III (1890) 381; V (1893) 73; Oeuvres de Descartes III (Par. 1899) 180; Le Opere di Galileo Galilei VII (Fir. 1897) 552, 53, 54, 55, 56, 59; XIV (ib. 1904) 330-31, 355; XV (ib. 1904) 23-24, 62; XVI (1095) 185, 252, 310-11, 341.
de Waard |
|