in het Const-thoonende juweel by de loflijcke stadt Haerlem ten versoecke van Trou moet blijcken in 't licht gebracht (1607). Deze zeer bekende rederijkersuitgaaf bevat al de zinnespelen voor het haarlemsche landjuweel van 1606 vervaardigd, daaronder was ook werk van Zacharias, die nog factor van de brabantsche kamer te Amsterdam was. Met het keurig gegraveerde blazoen met de hoofddeugden, versierd met een beeldraadsel, had de kamer den hoogsten prijs behaald. Een paar kleinere uitgaven van 1608 sluiten zich hierbij nog aan. Daarmee eindigt echter, naar 't schijnt, de werkzaamheid van Heyns als drukker, en ook zijn geregeld uitgeversbedrijf, al zijn enkele van zijn latere werken nog eigen uitgaven. Aan zijne vrouw was in 1608 een belangrijke erfenis van haren grootvader toegevallen, en het schijnt wel, dat Heyns nu de zaken wat kon laten rusten en zich meer ongestoord aan de letteren wijden. Behalve kleinere gedichten en prentwerken dichtte hij in 1615 en 1616 voor de schiedamsche kamer ‘de Roode roosen.’ Ongeveer tegelijk verscheen zijn eerste Emblemata-bundel, berijmde bijschriften bij de prentjes van Rollenhagen, en ook nog in 1616 gaf hij een van zijn voornaamste werken uit, eene nederlandsche vertaling van de Weke, het groote scheppingsgedicht van Guillaume de Saluste, heer van Bartas. Reeds na enkele jaren (1621) gaf hij hiervan een tweede uitgaaf, vermeerderd met de Tweede weke, en versierd met zijn portret door een lauwerkrans omgeven, met een bijschrift van Vondel. Deze schreef ook nog een sonnet, dat van groote waardeering getuigt, en daarnaast vinden we lofdichten, o.a. van Daniel Heinsius en Starter. Ook met de vertaling van belangrijke prozawerken hield Heyns
zich in deze jaren bezig; in 1623 verscheen de Oorloghs-practijck van Praissac en de Voorbeelsels der oude wyse. In 1625 volgde weer een van zijn hoofdwerken, de Emblemata, uit twee bundels, Christelijke emblemata, en Emblemata moralia bestaande, waaraan nog twee zinnespelen, de Dry hoofddeugden en de Deuchdenschole zijn toegevoegd. Het vermelde portret is weer opgenomen, ditmaal met een bijschrift van W. Bartjens. Bartjens leeren we uit dit werk kennen als zijn meest vertrouwden vriend, hij was sedert 1618 schoolmeester te Zwolle en in 1624 was Catharina Heyns, dochter van Zacharias, met Johannes Bartjens, Willems zoon getrouwd. In 1628 verscheen nog een vervolg op de Weke van Bartas, grootendeels door Heyns zelven gedicht, en in het volgende jaar nog drie kleinere werken, de Wegwyser ter salicheyt, een uitgewerkt thema uit de emblemata, een Vreugden-gesang naar aanleiding van de inneming van 's Hertogenbosch en een vertaling van de Belli detestatio van Erasmus. In de hoofdwerken van Heyns vindt men tal van opdrachten aan overijselsche jonkers, en daarbij blijkt dat deze heeren, wanneer ze als leden van de Staten te Zwolle moesten zijn, wel bij hem hun intrek namen, of zijne gasten aan tafel waren. Overigens is over de zwolsche jaren van Heyns niet veel bekend. Ook weten we niet, wanneer en waar hij gestorven is. Wel vinden we het hoofddeugden-merk nog in sommige uitgaven, maar zonder zijn naam, onder anderen in een herdruk van de Voorbeelsels der oude wyse (1634) en in de Zeeuwsche nachtegael (1633). In dit laatste werk wordt ‘den vermaerden Heyns’ naast Cats aangehaald; nog sterker
blijkt zijn populariteit uit den Bloemhof der doorluchtige voorbeelden van Maria Heyns (kol. 575), eene schrijfster, die wel geestesverwantschap met hem heeft, en zijn em-