[Graeff, Jacob de]
GRAEFF (Jacob de), 28 Juni 1642 - 21 Apr. 1690, de andere zoon van Cornelis (kol. 492) en Catharina Hooft, br. van Pieter (kol. 502). Hij promoveerde in de rechten te Harderwijk in 1662, was in 1667 commissaris van zeezaken, Regent van het Burgerweeshuis en kapitein van de burgerij in 1671. In 1672 schepen, werd hij in dit jaar bij de verandering van de regeering uit de magistratuur ontslagen, gelijk zijn oom Andries en zijn broeder. Zijn verloving met Anna Christina Pauw, de dochter van den raadsheer Adriaan, stuitte af op het hevig verzet van zijn moeder Catharina Hooft, die ‘de Pauwen gantsch niet lustte’ en tegen de plannen van haar zoon zelf de tusschenkomst van Johan de Witt inriep. In 1666 huwde hij met Maria van der Does in den Haag, die echter na drie maanden reeds overleed. Naar het gerucht ging, vlg. de aanteekeningen van Hans Bontemantel, haalde hij zijn zieke vrouw er tot tweemaal toe over om haar testament in zijn voordeel te veranderen, waardoor hij als haar erfgenaam van vier tonnen gouds achterbleef. Uit de regeering in 1672 geraakt, trachtte hij de gunst van den Stadhouder te winnen, toen deze zijn steun op den machtigen Valckenier voelde verzwakken. Met zijn neef Gerard Reynst zocht en vond hij als ritmeester een plaats onder de guardes te paard van den majoor Cabeljauw en maakte hij den slag van Seneffe en de verovering van Reibach bij Bonn in de jaren 1673 en 74 mede. Uit verschillende plaatsen schreef hij aan zijn broeder Pieter berichten van zijn wedervaren, welke ons zijn bewaard in 18 missiven, die Fruin in 1885 heeft gepubliceerd in Nijhoff's Bijdragen 3e R. II, 349.
Zijn pogingen om, zoowel in zijn eigen belang, maar vooral ook in dat van zijn broeder, bij den Stadhouder in de gunst te komen, bleven zonder succes, evenzeer als die van den Stadhouder zelven om de hem weerstrevende regeering van A. door omkooperijen te winnen, waarbij hij de tusschenkomst van de Graeff gebruikte. Jacob de Graeff overleed kinderloos in 1690.
Zie: Literatuur bij Pieter de Graeff (kol. 502 vlg.).
Veder