Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 493]
| |
wel het aanzienlijkste en meest beroemde lid van zijn geslacht, werd geboren in het huis genaamd ‘de Keyzershoed’ in den Niezel, waar later de ‘Keizerskroon’ uithing. Op zijn negende jaar trof hem het ongeluk van de trappen te vallen, waardoor hij een wond aan de kaak kreeg, die de huischirurg niet kon genezen, zoodat zijn vader hem naar Utrecht bracht bij Jannetje Paulus, weduwe van een vermaard chirurg aldaar, die met de nagelaten recepten van haar man de praktijk voortzette. Een half jaar bleef hij daar in huis en was bijkans genezen, toen Jannetje overleed. Zij vermaakte hem vele medicijnboeken, waaronder een over de poliepen, zooals Pieter de Graeff ons meldt, die de kleine bibliotheek had bewaard. Het gelaat van Cornelis de Graeff behield echter steeds een ietwat misvormde kaak. Het profiel in medaillon, door Quellinus van hem gemaakt, vertoont dit duidelijk. Van zijn studiejaren wordt gemeld dat hij onder rector Matthaeus Sladius de oude en ook de oostersche talen bestudeerde. In 1626 ondernam hij een buitenlandsche reis, waarop hem vergezelden zijn broeder Dirk en Willem Nooms, heer van Aarlanderveen die in 1632, bij zijn huwelijk met Brigitta Rauwert, een natuurlijke dochter Margaretha erkent, waarvan Wendela de Graeff, Cornelis' zuster de moeder was (zie Jacob Dirksz. de Graeff, kol. 500). Op deze reis bezocht hij Hugo de Groot, toen zweedsch ambassadeur te Parijs, van wien hij veel vriendschap en aanbevelingen ontving. Hij vertoefde vervolgens te Orleans, Blois, Nantes, Rochelle en Poitiers en was in 1628 wederom te Parijs, van waar hij nog het zelfde jaar over Vlaanderen naar Amsterdam terugkeerde. Gelijk zijn vader liefhebber van de jacht, was hij met dezen vaak in de Oude Zijpe, in het huis genaamd het Slootje; na het overlijden van zijn moeder in 1630 bleef hij bij zijn vader inwonen op de Heerengracht. Eerst drie jaren later huwde hij met Geertruyd Overlander, de dochter van den rijken burgemeester Volkert O., heer van Purmerland en Ilpendam, doch reeds na negen weken was hij weduwnaar. Hij hertrouwde in 1635 met Catharina Hooft, die een dochter van Dr. Pieter Jansz., den geleerden vriend van zijn vader, en van moeders zijde een nicht van zijn overleden vrouw was en in 1691 overleed. In het volgend jaar 1636 begon zijn publieke werkkring, waarin hij een machtspositie bereikte, die, in duur en beteekenis, zoowel in zijn stad als in Holland geheel eenig is geweest. Tegelijk met zijn benoeming in dit jaar tot Commissaris-justitieel, werd hij Bewindhebber van de O.-I. Compagnie, in welke functie hij bij de vernieuwing van het octrooi in 1644 krachtig pleitte voor goedkooper voorwaarden. Na zijns vaders overlijden in 1638, vrijheer van Zuid-Polsbroek geworden, nam hij in 1639 diens plaats in de Vroedschap in, en werd tevens kapitein van de schutterij. Het jaar daarop komt hij in de schepenbank. In 1643 is hij voor de eerste maal regeerend Burgemeester. Van 1645 tot 1647 vertoeft hij meest als Gecommitteerde Raad in den Haag. Zooals zijn zoon Pieter bericht, was hij daar dikwijls op bezoek bij den zieken en zijn ‘memorie genoegsaem verloren hebbende’ Frederik Hendrik, die in het discours herhaaldelijk dezelfde zaken bespreekt, vooral het belang van A. bij den vrede, ‘waarvoor Z.H. wel geporteerd schijnt’ en die hij gaarne ‘noch voor zijn dood zag gesloten’. Onder zijn tweede burgermeesterschap werd in 1648, October, de eerste steen gelegd van het nieuwe stadhuis op den Dam, welks bouw hij krachtig bevorderde. | |
[pagina 494]
| |
De macht van Cornelis de Graeff in het stedelijk bewind neemt haar aanvang als Andries en Cornelis Bicker zich uit de regeering hebben terug getrokken, naar aanleiding van den mislukten aanslag van Willem II op Amsterdam. In de geschiedkundige inleiding van zijn Vroedschap wijst de heer Elias op de groote waarschijnlijkheid, dat het de Graeff zelf is geweest, die den afstand van de Bickers heeft bewerkt. Die waarschijnlijkheid lijkt wel zekerheid te worden uit wat Pieter, Cornelis'zoon, over zijn vader in zijn aanteekeningen vermeldt. Daarin vinden wij, dat diens verhouding tot Andries Bicker in 1641 nog wel van dien aard was, dat de Graeff bij Bickers benoeming tot bewindhebber van de O.-I. Compagnie zich te zuiveren had van de beschuldiging, dat hij voor die benoeming geintrigeerd had. Twee jaren later is de verhouding veranderd. Toen was de Graeff reeds de stille kracht, waardoor hij ook later zich steeds wist te doen gelden, die althans gedeeltelijk den opzet deed gelukken om Andries Bicker als gecommitteerde raad naar den Haag en uit Amsterdam te krijgen. In 1650, als in de laatste dagen van Juli, de 24-jarige Willem II zijn aanslag op Amsterdam, dank zij de krachtige en tijdige maatregelen van Cornelis Bicker, volkomen ziet mislukken en het tot onderhandelen met de stedelijke regeering moet komen, heeft de regeerende burgemeester Anthony Oetgens onder de hand den Prins doen weten, dat hij hem zijn onderwerping aanbiedt. Oetgens moet den Prins ook omtrent de gezindheid van de Graeff hebben ingelicht. Want uit genoemde aanteekeningen van Pieter de Graeff blijkt, dat de Prins op zijn beurt onder de hand aan de Graeff heeft doen weten, dat hij hem gaarne onder de afgevaardigden naar Amstelveen zou zien. Bij de eerste ontmoeting aldaar op 1 Augustus polst de Prins in 't bijzonder, zooals Wagenaar meldt, de Graeff over zijn wensch, dat het voor de rust van het land goed zou zijn, als een of twee heeren uit de regeering der stad ontslagen werden. Als de afgevaardigden den volgenden dag wederkeeren, is die wensch de tweede van de acht schriftelijk gestelde eischen geworden en zijn met name daarin de gebroeders Bicker aangewezen, om uit den magistraat te worden verwijderd. Waarom de Graeff, met een ‘logentje’ zooals zijn zoon schrijft, den prins zegt, dat burgemeester Corver ongesteld is, op diens vraag, waarom er geen regeerend burgemeester onder de afgevaardigden aanwezig is, dit blijkt niet, doch de conclusie dat de afgevaardigden, en onder dezen, de Graeff, als de invloedrijkste, de Bickers hebben opgeofferd, ligt voor de hand. Na de Graeffs dood is, door de Witt het gedrag der afgevaardigden als dat van niet goede patriotten veroordeeld en vooral Gillis Valckenier, de Graeff's latere vijand. heeft zijn gedrag bij die onderhandeling gelaakt. Het bouwen van de blokhuizen in den Amstel en het vermeerderen van het getal burgercompagniën binnen de stad, maatregelen, waarmee Amsterdam na de gebeurtenissen van Juli - Augustus 1650, duidelijk genoeg toonde zich tegen mogelijke nieuwe plannen van den Stadhouder ten aanzien van de stad te versterken, wekten natuurlijk diens achterdocht en ontevredenheid op, gelijk Pieter de Graeff in zijn aanteekeningen vermeldt. Doch Cornelis de Graeff wist den prins een en ander te verklaren als maatregelen tegen den sluikhandel en ten behoeve van ‘de inwendige rust’. De onvoorziene dood van Willem II, kort daarna, maar zeker ook het overlijden van Andries Bicker in 1652 hebben belangrijk gediend om het pad van de Graeff te effenen. waarop hij | |
[pagina 495]
| |
voortaan zich zou doen gelden als den man, die staats- en oranje partij beide van dienst kon zijn. Op verzoek van de weduwe nam hij deel aan de bereddering van de nalatenschap van den prins. Doch, in overeenstemming met het besluit van Holland van 14 Januari 1651, dat geen regeerings-personen in den raad van voogdij van den jongen Prins zouden zitten, weigerde hij het hem daartoe door de moeder gedaan verzoek. Hij wist in 1651 de amnestie te bewerken van hen, en onder dezen zelfs die van Sommelsdijk, den meest schuldige van allen, welke den jeugdigen Willem II, tot zijn tocht naar Amsterdam hadden aangespoord. In dit jaar is hij wederom en nu presideerend burgemeester geworden en worden de gezanten van de Engelsche republiek, die in den Haag van wege de oranjepartij smadelijk in 't openbaar zijn bejegend, te A. echter met luister ontvangen en onthaald. Als in 1652 van wege Holland pogingen worden gedaan, om in de provinciën de stemming te temperen tot aanstelling van den jeugdigen Prins als Kapitein-Generaal, ziet Cornelis de Graeff zich o.a. aangewezen als gedeputeerde naar Gelderland en Overijsel. Doch het besluit der Staten bevat de clausule, dat bij zijn mogelijk excuus Amsterdam een ander voor hem zal aan wijzen. In zijn plaats gaat dan ook Cornelis Witsen. Het is Cornelis de Graeff, die met niemand minder dan Cornelis Bicker, weer in de regeering gekomen, krachtig ijvert voor de benoeming van Johan de Witt, tot raadpensionaris in 1653. In het vorige jaar 1652 wederom burgemeester, zien wij de Graeff ook onder de hoofdingelanden van de Watergraafsmeer vermeld en voor Amsterdam als ambachtsheer van Nieuweramstel en Sloten benoemd. In hetzelfde jaar valt ook zijn verkiezing tot President-bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie. Eerst door den dood van zijn zwager, Frans Banninck Cocq, in 1655, wordt zijn invloed onverdeeld. Uitgezonderd in de jaren 1657 en 1660, als zijn broeder Andries hem vervangt, blijft hij tot aan het jaar vóór zijn dood burgemeester en het eminente hoofd der stedelijke regeering, door niemand geëvenaard, noch benijd en zonder wien in de stad ‘niets iets was te doen’. Ook in 's landszaken worden zijn ‘moderate directie’ en scherp doorzicht van dien aard geacht, dat Aristoteles, als men zei, wel bij hem in de politiek ter schole kon gaan. In den strijd tusschen de staats- en oranjepartijen blijft hij geven en nemen, steeds toepassende het ‘misce, fiat potio’, waardoor hij op zijn tijd voor elk den drank drinkbaar wist te maken. Dit heeft natuurlijk ook de Witt meermalen ondervonden. In 1655 werd hij de oom van den raadpensionaris door diens huwelijk met Wendela Bicker, de dochter van Agneta, de Graeff's zuster. Uit de brieven van de Witt blijkt welk groot vertrouwen deze stelde in de adviezen van zijn oom, zoowel in familiezaken als op politiek terrein. Uit de later te publiceeren missiven aan de Witt zal intusschen nog moeten blijken, in welke mate de Graeff de medewerker van den raadpensionaris is geweest in diens eerste en zoo gewichtige politieke bedrijven, zooals de Acte van Seclusie, en in de deductie betreffende de harmonie der provinciën. Van deze laatste wordt door Aitzema de Graeff als ontwerper aangewezen, gelijk ook van de alliantie met Brandenburg in 1655. Buitenlandsche zendingen hebben de Graeff niet aangetrokken. Hij scheen liever in de spheer te blijven, waarbinnen hij zijn directen invloed kon doen gelden, of mogelijk dat ook wel de staat van zijn gezondheid hem terughield. | |
[pagina 496]
| |
Hij excuseerde zich van de hem opgedragen ambassade in Zweden in 1655. Ook in 1660 onttrok hij zich aan de opdracht, om deel uit te maken van een zending naar dit land. Wat daarentegen binnenlandsche bemoeiingen betreft, zien wij hem ook in de provinciën werkzaam. Het eerst in 1651 in Overijssel en Gelderland tot voorbereiding in deze provinciën van de punten van beraadslaging op de aanstaande Groote Vergadering. De hevige twisten, die sedert 1655 de Staten van Overijssel verdeeld hielden en o.a. ook de aanstelling van den jongen prins van Oranje tot stadhouder, onder waarneming van prins Willem Frederik van Nassau, werden in 1657 door de Graeff en de Witt beiden persoonlijk ter plaatse vereffend. In 1659 maakte hij een tocht naar den Nederrijn met Hendrik Dirksz. Spiegel, ter inspectie van de Schenkenschans. De commissie van educatie van den jongen prins van Oranje in 1660, aangewezen uit de Staten van Holland, was een resultaat van de laatste gelegenheid, waarin de Graeff zijn tactiek van bemiddeling tusschen staats- en oranjepartij wist te doen zegevieren, toen deze laatste, niet weinig versterkt door het herstel van Karel II op den troon van Engeland en door de daarmee vernietigde acte van seclusie, krachtiger dan ooit in meerdere provinciën den eisch liet gelden tot designatie van Willem III tot stadhouder en andere generaliteitsambten. De prins en zijne moeder werden half Juni van dit jaar te Amsterdam genoodigd en vijf dagen schitterend onthaald. De Graeff liet intusschen, onder dit huldebetoon, den tijd niet ongebruikt om, met het vertrouwen, dat de prinses in hem stelde, haar te winnen tot het besluit om, in het belang van haar zoon, voorshands de gewenschte officieele designatie niet te verlangen, doch liever in dit belang te voorzien door aan de Staten van Holland te verzoeken, eenigen aan te wijzen, die zouden belast worden met den prins te leeren en bekwaam te maken. Aldus kwam het besluit van 25 September om de educatie van den prins ‘bij den handt te nemen’, waartoe de Staten van Holland zich door het verzoek van de prinses aanleiding hadden laten geven. In die commissie van opvoeding was de Graeff zelf aangewezen, gelijk mede de Witt. Doch de Graeff heeft zich, gedurende haar kort bestaan, weinig aan haar taak gelegen laten liggen. Schoon in 1661 en 1662 nog presideerend burgemeester kwelde hem voortdurend het podagra en was hij meest in huis, ook wel bedlegerig. Een van zijn laatste bemoeiingen gold de wederopbouw uit zijn middelen van de kerk te Sloterdijk, blijkens het opschrift aan den toren van het jaar 1664. In het begin van dit jaar maakte een longaandoening zijn toestand gevaarlijk. Hij raadpleegde den toenmaals vermaarden alchimist Frans Josephus Borri (zie I kol. 425), die, als Pieter de Graeff schrijft, ‘groote influentie in ons huis had’ en den zieke een sterken drank bereidde, welke de Graeff tegen Borri deed uitroepen: ‘gij tracteert mij als een paard’. Hij wilde geen predikant ontvangen, doch men schijnt hem beduid te hebben, dat het geen houding had, als burgemeester de Graeff zonder predikant was komen te sterven. Dus kwam Ds. Vinkius, die met hem sprak en bad. ‘Heu, mihi laetalis aerumna’, waren al mee zijn laatste woorden op 4 Mei 1664. Hij werd begraven in de Oude Kerk, waar door hem in 1648 het familiegraf door marmer- en koperwerk van de hand van Quellinus aanzienlijk was verfraaid. Zijn beide zonen waren Pieter (kol. 502) en Jacob (kol. 500). Zijn door Nic. Elias geschilderd portret is in het Museum te Berlijn. Ook staat hij als kapi- | |
[pagina 497]
| |
tein op een in 1642 door Jac. Backer geschilderd schutterstuk in het stadhuis te Amsterdam. Zijn door Artus Quellinus in 1660 gebeeldhouwd relief in marmer, in het Rijksmuseum te Amsterdam, is boven al genoemd. Zie: Literatuur bij Pieter de Graeff (kol. 502 vlg.). Veder |
|