[Alberik I, of Albricus]
ALBERIK I of Albricus, bisschop van Utrecht 775(?)-784, volgde in het geestelijk bestuur den h. abt Gregorius (I kol. 973) op, wiens leerling en neef hij was. Hij moet iemand van meer dan gewone kennis en bekwaamheid geweest zijn, want Karel de Groote belastte hem met gewichtige staatszaken in Italië. Daar hield Alberik zich op, toen Gregorius, die zijn einde zag naderen, hem tot zijn opvolger bestemde. Drie of vier dagen vóór Gregorius dood (25 Aug. 775, volgens sommigen: 776) kwam Alberik terug, zoodat hij met zijn stervenden voorganger nog uitvoerig kon spreken over de belangen van het bisdom. Te Nijmegen verblijf houdend, schonk keizer Karel 8 Juni 777 aanzienlijke bezittingen in het Nedersticht aan Utrecht's Sint-Maartenskerk, waarvan priester Alberik de bestuurder heet. Omstreeks 777 ontving Alberik te Keulen de bisschopswijding. Dit feit kan wel beteekenen, dat toen bij minnelijke schikking, tegenover de aanspraken van den keulschen bisschop op Utrecht, het tot dusverre in Mainz uitgeoefende metropolitaan gezag over de friesche landen naar Keulen is verlegd. In elk geval opent Alberik de vaste rij der bisschoppen van Utrecht, wier overigens zelfstandige zetel in de middeleeuwen niet meer dan een metropolitaan verband met Keulen onderhield. De beroemde Ludger, sinds 802 de eerste bisschop van Munster, was te voren Alberik's vriend en helper bij het zendingswerk. Door dezen liet hij de Sint-Lebuinuskerk te Deventer, welke de Saksers hadden verwoest, herbouwen en de geestelijke belangen der Friezen in Oostergoo verzorgen. Van de kloosterschool te Utrecht, waar hij ieder jaar in de lente zeli onderwijs gaf, was hij een warm bevorderaar. Zelfs de bouwkunst schijnt den geleerden bisschop niet vreemd te zijn geweest, daar men
Alberik voor den bouwmeester aanziet