verde wereld uitgegeven geschriften: de Zedige aanmerkingen, door dezen heusch opgevat en geleerd genoemd in zijn antwoord, uitgegeven als Briiv enz. (Amst. 1693), die weer van de zijde der beide predikanten een Antwoord (Dordr. 1693) ontlokte, bestreden door Jac. Leydekker te Ileusden in een Brief (Utr. 1693), maar ondersteund door Antoni de Reus met een Ernstig onderzoek (Dordr. 1693), terwijl Bekker zelf getuigde (1694), dat van zijn bestrijders A. en zijn ambtgenoot (die o.a. ook de Ethica van Geulincx prijzen en Wittichius citeeren) ‘vreede en waerheyd gesocht hebben.’ Een en ander gaf wellicht aanleiding, dat A. in 1696 door de te IJsselstein gehouden particuliere zuidhollandsche synode benoemd werd tot secundus correspondens naar Friesland in zake de geschillen daar met Röell (vergel. art. Andala I kol. 124). Hetzelfde jaar gaf hij zijn van groote geleerdheid en belezenheid getuigende Bespiegeling der redenleer, waarin 's menschen zelfkennis door een klaar en beknopt vertoog van ziel en lichaam afgemaald en het kennelijke Gods, na een uitvoerig betoog van deszelfs aanwezen, in ligt verband opgespeurd word (Dordr. 1696) in drie deelen, de geestkunde, de lichaamskunde en het kennelijke Gods, een boek, waarin A. zijne beschouwingen vastknoopt aan die van Descartes en
waarvan een recensent (Boekzaal 1697, I, 45) getuigde dat hij bij het lezen niet machtig was ‘zich zelven in zijn vaart te stuiten.’ Einde 1697 werd A. beroepen naar Beverwijk, waar hij Apr. 1698 werd bevestigd en van zijn Cartesianisme getuigde door de uitgave eener Inleiding tot de zedenleer, waarin de schepping, onsterffelijkheid en de gronden van godsdienst verklaart en tegen Spinoza ernstig beweerd worden (Dordr. 1705) (‘alom beroemd’ zegt Vrolikhert, Vliss. kerkhemel (ald. 1758) 185). Hetzelfde jaar werd hij beroepen als predikant te Middelburg, waar hij 22 Nov. 1705 zijne intrede hield en zijn ouden vriend Jacob Roggeveen (I kol. 1439) ontmoette, geestverwant van Mar. Booms (I kol. 408), tot onderzoek van wiens zaak A. met Immens en Smytegelt in Juli 1707 werd gecommitteerd, gelijk hij met Immens ook een uitvoerig verslag over de Hebreeuwen of Antinomianen deed in de kerkeraadsnotulen van Jan. 1710. In de pamfletten wordt hij wel ‘paus Aalstius’ genoemd. Spoedig na zijn komst maakte hij zich echter verdiensteIijk door het geven van lessen, zoowel in theologie als philosophie, blijkens een 24 Sept. 1707 door zijn leerlingen I.A. Schorer, H. Pottey, I. van Burcht en G. Coymans geteekend contract (hs Letterk. Leiden no. 956), sinds Sept. 1708 en April 1709 ook door die in metaphysica. Hij werd dan ook 27 Apr. 1709 aangesteld tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de middelburgsche illustre school en aanvaardde 10 Sept. dat ambt met een Or. de vita actuosa et sapientiae studiis (Mediob. 1709). Mei 1711 begon hij een Collegium in logica Claubergii (gevolgd