van Dylius werd hij benoemd tot hoogleeraar in de faculteit der geneeskunde aan de hoogeschool, waarbij hem tevens het onderwijs in de oogheelkunde werd opgedragen. Hij aanvaardde dit ambt op 17 Sept. 1718 en koos als onderwerk zijner oratie de Natura observanda et prudenter imitanda, summo medici officio. In deze redevoering evenals in die, welke hij hield bij zijn aftreden als rector op 26 Maart 1832, t.w. de Naturae humanae constantia, ad praestantiam medicinae vindicandam et vero ad ipsam medicorum fortitudinem sustinendam egregie adhibenda, deed hij zich kennen als een beoefenaar der medische wetenschap, die nauwkeurige waarneming en ervaring stelde boven theoretische beschouwingen. Hij gaf behalve deze oraties geen geschriften uit, omdat hij meende, dat het schrijven van boeken beter aan anderen toevertrouwd was dan aan hem. Zijn fortuin stelde hem in staat veel goed te doen, tegenover zijne studenten royaal op te treden, door hun de betaalde collegegelden terug te geven en in 1839 zijne betrekking neer te leggen, vóór hij recht op pensioen had. Toen echter kort daarop (1840) Alexander Suerman overleed, nam hij diens werk weer op en deed dit op voortreffelijke wijze.
Zie: H.J. Broers, Ter nagedachtenis van Jan Isaac Wolterbeek, enz. in Utrechtsche Studentenalmanak 1854, 194; B.J. Kouwer en H.J. Laméris, Iets uit de Geschiedenis der Klinieken voor Heel- en Verloskunde der Rijks- Universiteit te Utrecht; over zijn geslacht: D.G. van Epen, Het geslacht Wolterbeek ('s Grav. 1907).
Simon Thomas