| |
| |
| |
R.
[Raffles, Sir Thomas Stamford]
RAFFLES (Sir Thomas Stamford), geb. 5 Juli 1781, op zee, nabij het eiland Jamaica, overl. 5 Juli 1826 te Highwood bij Barnet (Middlesex), zoon van Benjamin Raffles, scheepskapitein en mej. Lindeman, werd op 14-jarigen leeftijd geplaatst als buit. klerk bij het Oost-indische huis te Londen, in 1805 benoemd tot adj.-secretaris op de nieuwe vestiging te Penang; in 1806 secretaris bij het bestuur aldaar en in 1809 toen, op zijne aansporing, besloten was tot eene expeditie naar de Ned. O.I. bezittingen, tot agent van den gouverneur-gen. lord Minto bij de maleische staten. In die functie verzamelde hij tal van gegevens omtrent den Archipel en knoopte hij betrekkingen aan met verschillende inlandsche vorsten. Na aankomst (Mei 1811) van lord Minto te Malakka, van waar de expeditie zou uitgaan, werd hij diens secretaris. Toen Java veroverd was, benoemde lord Minto hem (18 Sept. 1811) tot luitenant-gouverneur van Java en onderhoorigheden. Hem werd als adviseerend lichaam een Raad ter zijde gesteld, waarvan de bevelhebber der troepen kol. Gillespie voorzitter en de Nederlanders Muntinghe en Cranssen leden waren.
In zijn bestuur heeft R. zich doen kennen als een ijverig hervormer, wiens streven het was de oude misbruiken der O.I. Compagnie uit te roeien, maar hierbij verloor hij menigmaal uit het oog, dat in een kolonie als Java ingrijpende veranderingen slechts langzamerhand kunnen plaats vinden.
Java - met uitzondering van Batavia - werd verdeeld in 16 residentiën, onder het bestuur van residenten, wier functiën zoowel het civiel en financieel beheer, als het rechtswezen, de politie en de militaire zaken omvatten, ten gevolge waarvan het zwaartepunt van het binnenl. bestuur werd overgebracht van de regenten op de residenten; het gezag der inl. hoofden werd beperkt tot de uitoefening der politie. Ofschoon door Daendels reeds vele verbeteringen in het rechtswezen waren aangebracht, werd dit op nieuw gereorganiseerd en de jury ingevoerd. Hoewel R. een groot voorstander was van de afschaffing der slavernij, werd hij niet gemachtigd daartoe over te gaan; hij bepaalde zich er toe eene belasting te leggen op het houden en verkoopen van slaven. Ook het financieel beheer werd op nieuwen voet geregeld, welke regeling echter niet geheel als een verbetering kan worden beschouwd; de pacht der speelhuizen en hanengevechten werd afgeschaft; de pogingen van R. om het opiumverbruik te beperken, stuitten op tegenstand uit Bengalen, van waar de opium grootendeels werd verkregen; het debiet van arak werd verpacht, terwijl een pacht op de pandjeshuizen en een zoutmonopolie werden ingevoerd. Een van de voornaamste maatr gelen van R. was de invoering van het landrentestelsel, nadat eene commissie daaromtrent een onderzoek had ingesteld. Dat stelsel berustte op het beginsel, dat de souverein eigenaar is van den grond; de landen zouden verhuurd worden aan de dorpshoofden, die ze op hunne beurt weder moesten verhuren aan de landbouwers; de ge- | |
| |
dwongen leveringen en diensten zouden worden afgeschaft, behalve in de Preanger, waar het gouv. de koffiecultuur behield en in de boschdistricten; in- en uitvoerrechten zouden worden afgeschaft en de doorvoerrechten
verminderd. Reeds na vier maanden werd ten opzichte van de landrente bepaald, dat de dorpsaanslag zou vervangen worden door een rechtstreekschen aanslag der landbouwers, van wie gemiddeld 2/5 van de waarde van het product zou worden gevorderd. Groote moeite leverde de invoering van dat stelsel op, zoodat zij op hoogst onregelmatige wijze plaats greep; ook bleek het onmogelijk de heerendiensten geheel af te schaffen. In verband met de landrente werden ook de stedelingen en de eigenaars van part. landerijen aan bijzondere belastingen onderworpen.
De invoering der door R. gewenschte hervormingen werd hem zeer lastig gemaakt door het gebrek aan geldmiddelen. Reeds door lord Minto was bepaald, dat het holl. papieren geld, dat in groote hoeveelheid in omloop was, tegen den toenmaligen zeer lagen koers van ongeveer 20 pct. erkend zou worden; betalingen zouden voortaan geschieden in 1/3 zilver en 2/3 papier; de inwisseling van al het papier leverde veel moeilijkheden op en kwam eerst in Febr. 1814 tot stand. Toen daarop gebrek aan betaalmiddel ontstond, werd opnieuw tot de uitgifte van papier overgegaan. Hoewel de door Daendels aan particulieren verkochte landen Besoeki, Panaroekan en Probolingo weder werden ingekocht of teruggenomen, had R., om het papieren geld spoediger te doen verdrijven, landen in Krawang, de Preanger, bij Semarang en Soerabaya, of liever een deel der souvereiniteitsrechten daarop, doen verkoopen, waardoor het gouv. niet alleen de inkomsten dier landen verloor, maar ook afgeweken werd van het stelsel van R. om den inlander te beschermen. Wegens geldgebrek werd aan de publieke werken zeer weinig gedaan; evenzoo voor onderwijs en - behoudens voor koepok-inenting - ook voor den geneeskundigen dienst.
Aangezien tijdens de overgave van Java aan de Engelschen in Bantam een zekere Pangeran Ahmed den sultan geheel in zijne macht had en het land in regeeringloosheid verkeerde, rukten de Engelschen naar Bantam op, namen Ahmed gevangen en brachten in 1813 den sultan er toe afstand van den troon te doen tegen een jaargeld. Bantam werd eene gewone residentie. Ook wist R. in hetzelfde jaar de beide vorsten van Tjeribon er toe te brengen tegen een jaarlijksch inkomen afstand van het bestuur te doen. Meer moeilijkheden had R. met de beide mataramsche vorsten. In Djokja zette sultan Sepoeh, die door Daendels was afgezet maar van hem vergunning had gekregen te Djokja te blijven, zijn zoon ter zijde en deed hij den rijksbestierder ter dood brengen. Naar aanleiding hiervan en van eene ongepaste bejegening door den Soesoehoenan, bezocht R. in het laatst van 1811 eerst den laatste en sloot met dezen een nieuw tractaat, waarbij diens macht zeer werd ver- | |
| |
minderd; vervolgens trok R. naar Djokja, waar de oude sultan wel in de door hem overweldigde waardigheid werd gelaten, maar tot het sluiten van een soortgelijke overeenkomst als met den Soesoehoenan gedwongen. Intusschen werd bij de uitvoering hiervan veel tegenkanting ondervonden; eenige Javanen, die het europ. gezag waren toegedaan, werden ter dood gebracht en toen gebleken was van onderhandelingen tusschen Djokja en Solo tot omverwerping van het britsche gezag, deed R. te Semarang 1200 man onder Gillespie bijeenbrengen en rukte daarmede naar Djokja op; in Juni 1812 werd de Kraton, na uit het fort beschoten te zijn, door de Engelschen stormenderhand genomen, zonder dat daarbij krachtige tegenweer werd geboden. De sultan werd vervallen verklaard en zijn zoon tot sultan verheven, evenwel met veel geringer macht dan
vroeger. Evenals in Soerakarta reeds sedert het midden der 17e eeuw het geval was, werd in Djokja, onder de bescherming van het europ. gezag een onafhankelijke prins (Pakoe Alam) geplaatst als tegenwicht voor de macht van den sultan. Vervolgens werd de Soesoehoenan van Solo, van wiens samenspanning met Djokja tegen het engelsche gezag bij het innemen van den Kraton ten duidelijkste gebleken was, eveneens gedwongen een nieuw soortgelijk tractaat te teekenen. In Djokja bleef het verder rustig; in Solo werd nog altijd tegen de Engelschen gekuipt en zelfs getracht de britsch-indische soldaten tot eene samenzwering over te halen. Dit plan werd evenwel tijdig ontdekt en door verplaatsing van het garnizoen verijdeld. Niet lang na de inneming van Batavia door de Engelschen (14 Sept. 1811) had de sultan van Palembang, die door R. van Malakka uit tegen de Hollanders was opgestookt, het door dezen bezette fort met list genomen en nagenoeg alle Europeanen en Javanen der bezetting doen vermoorden. Toen hij echter evenmin toenadering tot de Engelschen toonde, nam R. dien moord als voorwendsel om eene expeditie onder Gillespie naar Palembang te zenden, welke plaats, die na de vlucht van den vorst een tooneel van moord en vernieling was geworden, zonder tegenstand genomen werd. De sultan werd afgezet en door zijn broeder vervangen; wel wist hij, met behulp van den britschen resident, zich weder op den troon te plaatsen, maar deze handelwijze werd door R. weder te niet gedaan. Bij de onderwerping van Palembang werd de afstand aan Engeland van de onderhoorigheden Banka (met zijne tinexploitatie) en Billiton bedongen. Op Borneo werd Sambas (Westkust) wegens zeerooverij getuchtigd en werden zoowel te Pontianak als te Bandjermasin engelsche vestigingen gesticht. Op Celebes werd de vorst van
Boni, die aanmatigend tegen de Engelschen optrad, in 1814 getuchtigd, echter zonder blijvend succes; in Soepa leden de Engelschen zelfs herhaaldelijk de nederlaag. Timor ging rustig in het engelsche en later evenzoo weder in het hollandsche gezag over. Op Bali, waar het verbod van slavenhandel veel ontevredenheid wekte, moesten de vorsten van Boeleling en Karang-Asem zich aan de Engelschen onderwerpen; echter zonder blijvend resultaat, daar geen post op het eiland werd gevestigd. Op Desima (Japan) wist Hendrik Doeff de herhaalde pogingen van R. om de Engelschen toegang tot Japan te verschaffen, te verijdelen en de hollandsche factorij aldaar te handhaven.
In het streven van R. om, in verband met het gebrek aan voldoende geldmiddelen, de sterkte der militaire macht te verminderen, lag
| |
| |
eene der hoofdoorzaken van de spanning tusschen hem en den commandant der troepen Gillespie, welke spanning zoo hevig werd, dat deze in Oct. 1813 naar Bengalen terugkeerde. In Calcutta aangekomen diende hij, toen lord Minto in Nov. d.a.v. door lord Moira als gouv.-gen. vervangen was, een klacht in tegen R., hoofdzakelijk betreffende den landverkoop, waardoor R. zich persoonlijk zou hebben bevoordeeld, de verwaarloozing der koffie-cultuur op Oost-Java en de beperking van het gezag der inlandsche hoofden. Nadat R. hierop gehoord was, liet lord Moira de beslissing over aan directeuren in Engeland, die te kennen gaven, dat het karakter van R. van alle blaam voldoende was gezuiverd, terwijl omtrent zijne bestuurshandelingen eene afwachtende houding werd aangenomen. R., hiermede niet tevreden, diende na zijn terugkeer in Engeland in 1816 een uitgebreide memorie over zijn bestuur in, maar het duurde tot 1826, alvorens over zijne bestuurshandelingen op Java - uitgenomen den landverkoop - een gunstig oordeel werd uitgesproken. Groote teleurstelling baarde aan R. de conventie van 13 Aug. 1814, waarbij bepaald was, dat Java met de onderhoorige eilanden weder aan de door hem zoozeer gehate Hollanders zou worden teruggegeven. De poging door hem aangewend, om dit nog te voorkomen, leed schipbreuk. Aan R. werd echter het verdriet bespaard zelf de overgave te moeten doen. 1 Maart 1816 kreeg hij eensklaps het bericht dat John Fendall in zijne plaats tot luit.-gouverneur was benoemd en den 11. d.a.v. gaf hij dien het bestuur over.
Hoewel wegens de verschillende hervormingen, die R. te snel had trachten in te voeren, bij zijn vertrek vrij groote wanorde in de administratie bestond, moet toch erkend worden dat - niettegenstaande verschillende sporen van zijn bestuur spoedig weder verdwenen - met dat bestuur een nieuw tijdperk van het koloniaal beheer in Ned.-Indië was aangebroken.
R. werd aangewezen tot luit.-gouverneur van Benkoelen, waar de Engelschen reeds sinds het eind der 17e eeuw eene vestiging hadden, maar de staat van zijn gezondheid noodzaakte hem naar Europa te gaan. 16 Juli 1816 te Londen aangekomen, na op St.-Helena een onderhoud met Napoleon gehad te hebben, deed hij in 1817 zijn werk: The history of Java, het licht zien; een wat te haastig geschreven werk, dat echter tal van gegevens bevatte. In den adelstand verheven met den titel van ‘Knight’ deed hij in den zomer van 1817 eene reis op het vasteland, waarop hij ook te Brussel door koning Willem I werd ontvangen. In Oct. 1817 opnieuw benoemd tot luit.-gouverneur van Benkoelen, aanvaardde hij aldaar 22 Maart 1818 het bestuur. Hij vond die kolonie in treurigen toestand: de gouvern.-gebouwen ernstig beschadigd door aardbevingen en de pepercultuur, het hoofdproduct, verwaarloosd; hij trachtte daarin verbetering te brengen en voerde ook de cultuur van koffie en suiker in. Maar hij bepaalde zich niet tot het bestuur van Benkoelen; bij voortduring wijdde hij zijn aandacht aan den maleischen archipel; hij koesterde het plan geheel Sumatra onder engelsche heerschappij te brengen; verschillende tochten deed hij op dat eiland; hij legde den Hollanders moeilijkheden in den weg bij de overgave van de onder den gouverneur van Benkoelen staande vroegere holl. posten, Padang, Priaman, Poeloe Tjinko en Ajer Hadjii op de Westkust van Sumatra, ten gevolge waarvan die overgang eerst 22 Mei 1819 plaats had. Steeds was R. werkzaam om
| |
| |
den britschen invloed in den Archipel uit te breiden; als niet onder holl. gezag staande, beschouwde hij de Oostkust van Sumatra, de Westkust van Borneo en de tusschengelegen eilanden, behalve Banka, en van groot gewicht werden door hem geacht de twee toegangen tot den Archipel: Straat Soenda en Straat Malakka. Aan eerstgenoemde heesch hij zelfs (in de Lampongs) de britsche vlag, hetwelk hem evenwel verboden werd; in Palembang stookte hij tegen het holl. gezag en zond zelfs een britsch kapitein Salmon met een aantal gewapenden daarheen. Toen deze 4 Juni 1818 eene overeenkomst sloot met den sultan en weigerde te vertrekken, deed Muntinghe, die in Palembang als Ned. commissaris optrad, hem en zijn gevolg gevangen nemen en naar Batavia vervoeren. R., die zich daarover bij lord Hastings (vroeger lord Moira) beklaagde, kreeg ongelijk, maar vertrok toen naar Calcutta om den gouv.-gen. het groote gewicht van het bezit van Straat Malakka en in het bijzonder van Singapore, destijds een bijna onbewoond eiland, onder het oog te brengen en werd opnieuw werkzaam gesteld als agent in de oostersche zeeën. Als zoodanig sloot hij met den sultan van Atjeh een voor de Engelschen gunstig verdrag, dat echter aanvankelijk eene doode letter bleef, maar later, bij het sluiten van het tractaat van 1824 met Engeland voor ons nadeelige gevolgen had, terwijl hij van vroegere oneenigheden over de troonsopvolging in het maleische rijk wist gebruik te maken om een ouderen broeder van den sultan van Riouw te erkennen en door dezen aan de Engelschen te doen afstaan het eiland Singapore, alwaar R. op 29 Febr. 1819 persoonlijk de britsche vlag heesch, niettegenstaande het behoorde tot de nederlandsche onderhoorigheden; van hollandsche zijde werd daartegen dan ook geprotesteerd, maar
zonder succes. Singapore, tot vrijhaven verklaard, werd spoedig eene belangrijke handelsplaats.
Tegen de bezetting van Billiton door de Hollanders bracht R. ernstige vertoogen in en nadat hij in 1821 op eigen gezag een post op het eiland Nias had gevestigd, begaf hij zich in Sept. 1822 naar Singapore om daar het bestuur te organiseeren. Bij zijn vertrek van daar op 9 Juni 1823 gaf hij het bestuur aan Crawfurd over en deed op zijn terugreis naar Benkoelen, Batavia aan, hetgeen tot eene onaangename correspondentie tusschen hem en den ned. gouverneur-gen. baron van der Capellen aanleiding gaf.
R., wiens gezondheid veel te wenschen overliet en die te Benkoelen verliezen in zijn gezin te betreuren had, keerde in April 1824 naar Engeland terug. Door het verbranden kort na de afvaart van het vaartuig, waarmede hij de reis zou doen, verloor hij tal van de door hem bijeengebrachte gegevens en verzamelingen op zoölogisch en botanisch gebied. In April 1824 in Engeland aangekomen schreef hij eene memorie: A Statement of the services of Sir Stamford Raffles, maar in de oogen van het Hof van directeuren was hij daardoor niet voldoende verantwoord; wel werden zijne motieven goedgekeurd, maar niet zijn overdreven ijver. Na zijn overlijden werd in Westminster Abbey een standbeeld voor hem geplaatst.
R. was een man van veelzijdige bekwaamheden; groot was zijne kennis van den indischen archipel en zijne bevolking. Van nature was hij met lust tot studie en nasporing bedeeld, zoowel op botanisch, zoölogisch, archaeologisch als linguistisch gebied. Hoewel niet sterk van gezondheid, was nooit eenige moeite hem te veel. Aan
| |
| |
het in 1778 opgerichte Bataviaansch Gen. voor Kunsten en Wetenschappen blies hij nieuw leven in. Na zijn laatsten terugkeer in Londen stichtte hij de ‘Zoölogical Society’, waarvan hij de eerste president was. R. was meer staatsman dan administrateur; bij al zijne handelingen staat op den voorgrond het krachtige engelsch-nationale gevoel; daarnevens de groote haat aan de Hollanders, wier invloed in den Archipel hij altijd tegengaat met alle middelen, die hem ten dienste staan.
R. was tweemaal gehuwd: 1o. in 1805 met Olivia Mariamne, weduwe van W. Fancourt Esq. of Lanark, resident in Indië; en 2o. in 1817 met Sophia Hull, dochter van F.W. Hull, Esq. of the county of Down, Ierland. Uit het tweede huwelijk sproten vijf kinderen, die alle met uitzondering eener dochter, te Benkoelen overleden.
Zijn door G.F. Joseph geschilderd portret is in de Nat. Portr. Gallery te Londen.
Zie: M.A.v. Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. enz. van Ned.-Indië ('s Gravenh. 1891) en de daar genoemde bronnen; verder: Dictionary of National Biography XLVII (London 1896) 161; Thorn, Memoir of the conquest of Java with the subsequent operations of the British forces etc. (London 1815); v. Kampen, Geschiedenis der Ned. buiten Europa III, 500; een opstel van E.B. Kielstra in de Gids 1892, II, 76, Tijdschrift voor Ned. Indië 3, II, 345; opstellen van J.H. van der Kemp in Bijdr. T., L. en V. van Ned.-Indië, 6e reeks III, 341; V, 205, 389; VI, 1; VII, 159. 331; Bijdr. id. 4e reeks III, 330; E. de Waal, Onze Ind. financiën VI ('s Gravenh. 1883) 10; D.C. Boulger, The life of Sir Stamfort Raffles (London 1899); P.H. van der Kemp, De teruggave der O.-I. Kolonien 1814-1816 ('s Gravenhage 1910).
Zie voor de geschriften van R.: v. Rhede van der Kloot, hierboven genoemd.
Rooseboom |
|