[Metius, Jacob of Jacob Adriaensz.]
METIUS (Jacob) of Jacob Adriaensz., zoon van Adriaen Anthonisz. (kol. 156) te Alkmaar geb. en overl. in Juni 1628. De notaris Sierik Siersm a zegt in zijne voor Blaeu's Stedeboek geleverde beschrijving van Alkmaar, dat hij in zijne jonge jaren menschenschuw en ongeschikt voor schoolgang was, zoodat zijne ouders hem daarvan moesten onthouden; dat hij bij een buurman, die brilleslijper was, dagelijks kwam, aan het slijpen ging en het daarin tot volkomenheid bracht; dat hij aanvankelijk door het plaatsen van 2 glazen in een papieren rol tot het maken van verrekijkers kwam, zeebrillen, nacht- en brandglazen vervaardigde; en dat hij noch door verwanten en vrienden, noch door prins Maurits te bewegen was anderen zijn werk of geheim te leeren, ‘sulcks dat de perfectie van de konst met hem gestorven en begraven is’.
Jacobs broeder, de hoogleeraar Adriaan (kol. 1325) spreekt sinds 1614 in verschillende zijner astronomische werken o.a. over sterren, welke door het goed gebruik van perspicillen of ‘verre ghesichten’ van zijnen broeder Jacob Metius voor eenige jaren uitgevonden, ontdekt worden. Was - zou men vragen - Siersma betreffende de uitvinding der verrekijkers met juistheid ingelicht en heeft misschien Adriaan Metius (dien Descartes en Winsemius in zijn lijkrede op A.M. slechts volgen) uit broederlijke genegenheid of trots te veel gezegd? 't Behoeft niet te bevreemden, dat een lenzenslijper door voortgezette vergrooting van den brandpuntsafstand, ten slotte geraakt tot een geschikte kijkerobjectief, door combinatie met een andere lens ‘verre’ ziet en door die ontdekking geleidelijk geraakt tot het vervaardigen van al betere verrekijkers. Wordt verder J.M. terecht voor den man gehouden, die, volgens Sirturus en Boreel, in 1608 te Middelburg kwam om zich ten aanzien der kijkers van Sacharias Jansen (kol. 1209) te vergewissen, maar bij Lipperhey (kol. 1278) terecht kwam en dezen door zijn onderhoud wakker maakte voor het belang van het instrument - misschien kennis mededeelde, terwijl hij kennis zocht - dan mag hem zeker deel in de uitvinding niet ontzegd worden. De heer C. de Waard Jr. van wien in 1906 eene uitvoerige studie over De uitvinding der Verrekijkers verscheen, zegt blz. 197: ‘Het is uiterst moeilijk de rechten van Metius en Lipperhey met volkomen zekerheid vast te stellen, afdoende bewijzen zijn daarvoor niet voorhanden, en het is inderdaad te vreezen, dat het volle licht over hunne handelingen wel nooit zal opgaan’. Is het als boven gezegd met Jacob Metius geschied, dan
was het toch te langzaam om hem den voorrang toe te kennen: immers eerst 17 Oct. 1608, bijna 14 dagen na Lipperhey, wordt door de Staten-Generaal op zijne octrooi-aanvrage voor de uitvinding beslist; mocht de eerste achtereenvolgens 3 verrekijkers leveren, samen voor ƒ 900, M. bekwam een bedrag van ƒ 100 met de beschikking, dat men met de beslissing op zijn verzoek zou wachten tot hij zijn werk meer zou hebben volmaakt. In het ontvangboek der grafgelden werd 24 Juni 1628 aangeteekend: ‘Jacob Adriaensz. Metius die groote brillemaker’, waardoor de schrijver den overledene eene ongewone hulde bracht. 10 Jan. 1634 schrijft de amsterdamsche hoogleeraar Hortensius aan zijn Tübinger collega Schickard goede kijkers te zullen kunnen maken ‘forte ea quae (Adr.) Metii frater toties iactavit. De quo homine scias post mortem eius nihil tubi illius egregii inventum, sed vanos modo fuisse rumores ad famam