| |
[Hortensius, Martinus Ortensius]
HORTENSIUS (Martinus) (Ortensius), geb. te Delft in 1605, gest. te Leiden 17 Aug. 1639, werd Maarten van den Hove genoemd naar zijn moeders vader; het geslacht van zijn vader heette van Swaanswijk. Hij wordt leerling genoemd van Isaac Beeckman, waarschijnlijk dan op de latijnsche school te Rotterdam, waaraan laatstgenoemde van Dec. 1621 tot zijn vertrek in 1627 naar Dordrecht verbonden was. Blijkens data van later gepubliceerde waarnemingen hield H. zich althans van Jan. 1625 tot April 1627 geregeld bezig met astronomische observaties te Leiden. Hoewel niet voorkomende onder de destijds aan de universiteit ingeschrevenen, zal hij toen het onderwijs hebben gevolgd van Will. Snellius: op H.'s getuigenis berust, volgens Is. Vossius, de meening, dat Snellius de naar hem genoemde brekingswet openlijk te Leiden leerde, terwijl H. na Snellius' dood in 1626 diens leiddraad bij de lessen in vlakke en boldriehoeksmeting voltooide en als W. Snellii Doctrinae triangulorum canonicae ll. IV (Lugd. Bat. 1627) uitgaf, voorafgegaan door verzen van Hugo Boxel L.A.M. en Joh. Cornelii Wourdanus. Mede noteerde H. handschriftelijk te Leiden waarnemingen omtrent regenbogen, kringen om zon en maan en het weder en sloot vriendschap met Snellius' opvolger Golius. Tot dusver in de astronomie autodidact en daarin volgeling van Tycho Brahe, was het, volgens H.'s eigene getuigenis, Is. Beeckman, die hem te Middelburg kennis deed maken met Philips van Lansbergen. Ook daarom mag men het voor een drukfout houden, indien H. in een zijner geschriften (Diss. de Merc. 24) spreekt van een schrijven van den middelburgschen astronoom aan hem van Oct. 1621. Op 5 Oct. 1627 doet H. waarnemingen bij Goes, laat zich thans 13 Mrt.
1628 eerst te Leiden in de mathesis inschrijven, is 23 Juni 1628 te Gent en had volgens Nic. van Wassenaer, blijkbaar H.'s vriend, ‘zijne speculatie op de gesteernten’ juist te Middelburg op 31 Oct. 1628; in dit tijdvak zal de kennismaking zijn tot stand gekomen. In de Praefatio van zijne vertaling van Lansbergen's in 1629 verschenen Bedenckingen op den dagelijckschen ende jaerlyckschen loop van den aerdcloot, de Commentationes in motum terrae (Midd. 1630), voorafgegaan door verzen van Daniël Heinsius en H. zelven, verhaalt H., hoe Lansbergen hem verschillende fouten van Tycho Brahe heeft doen inzien en bespreekt hij o.a. ook Kepler's meening omtrent den afstand der zon. Toen H. nog te Leiden in de theologie studeerde, zegt Boitet, volbracht hij met den zoon van een dordtsch ingezetene een reis naar Frankrijk; volgens een anderen berichtgever (zie beneden), die hem nog in 1638 onder de theologen rangschikte, reisde hij naar Italië met twee jongelieden, waarvan één den zoon van genoemden Heinsius. Hiaten in H.'s mij bekende waarnemingsreeksen, die zulk een reis toelaten, vindt men 31 Oct. 1628 tot 17 Dec. 1629, wanneer hij wederom te Middelburg vertoeft, en van 27 Oct. 1630 tot 8 Nov. 1631; later kan zij zeker bezwaarlijk geschied zijn. Overigens wordt H. 7 Mei 1630 te Leiden inderdaad in de mathesis en theologie ingeschreven, doet 31 Mei en 10 Juni van beide zijden bewaard gebleven zonswaarnemingen met Beeckman te Dordrecht, wien hij een overigens oppervlakkige kennismaking met Descartes kan ver- | |
| |
schuldigd geweest zijn, die stellig vóór Jan. 1632 tot stand kwam, evenals hij door den dordtschen rector in Aug. of Sept. 1630 te Leiden bezoek kan hebben ontvangen van
pater Mersenne, en bevindt zich 27 Oct. 1630 in ieder geval weder in de academiestad. Werd bovengenoemd werk van Lansbergen spoedig aangevallen door Froidmond te Leuven, Morin te Parijs e.a., verdedigd door zijn zoon Jacob Lansbergen, de Praefatio in het bijzonder lokte bestrijding uit van Kepler t.o. van het meten der zonsmiddellijn in een toevoegsel tot zijne Ephemeris ad annum 1624 (Saganae Sil. 1630), door H., ondanks het inmiddels overlijden van Kepler, op Lansbergen's aanraden publiek beantwoord met een Responsio ad additiunculam D.J. Kepleri praefixam Ephemeridi ejus in annum 1625, in qua cum de totius astronomiae restitutione tum imprimis de observatione diametri solis fide tubi dioptrici, eclipsibus utriusque luminaris, luculenter agitur (Lugd. Bat. 1631), opgedragen aan Abraham van der Meer, raadsheer in de Staten van Holland. Na het overlijden van Lansbergen, die in zijn Tabulae motuum caelestium perpetuae (Midd. 1632) nog talrijke waarnemingen van zijn leerling inlaschte, werd, behalve in een geschrift van John Horrox uit Liverpool Astronomia kepleriana defensa, dat, als eerst veel later in diens Opera posthuma (Lond. 1678) uitgegeven, buiten beschouwing kan blijven, de handschoen voor Tycho Brahe opgenomen door zijn landslieden Longomontanus en Petrus Bartholinus, door den laatste met een Apologia pro observationibus .... Tychonis Brahe contra vanas cujusdam M. Hortensii criminationes (Hafniae 1632), gedeeltelijk door Jacob Lansbergen beantwoord, doch door H. nog in 1633 niet openbaar weerlegd, blijkens een zijner brieven aan Pierre Gassend, door gebrek aan papier. Laatstgenoemde, die op zijne reis door Holland in 1629 Beeckman had bezocht en uit de sinds met Beeckman gevoerde
gesprekken H. naar kennismaking deed haken, een geschrift, Mercurius in sole visus et Venus invisa Parisiis anno 1631 (Paris 1632) uitgegeven hebbende, waarop de Tübinger hoogleeraar Schickard met een Pars responsi ad epistolas P. Gassendi (Tüb. 1632) antwoordde, vervaardigde H. een 13 Dec. 1632 gedagteekende Dissertatio de Mercurio in sole viso et Venere invisa, instituta cum clarissimo ac doctissimo Viro D. Petro Gassendo (Lugd. Bat. 1633) en zond het ook over de phasen van Mercurius handelende werkje met een brief van 26 April 1633 uit Leiden aan den Digner kanunnik, die er zijne meeningen omtrent den afstand der hemellichamen in bevestigd zag. Voortgezette correspondentie, doorgezonden veelal door pater Mersenne en Lhuillier, raadsheer in het parlement te Metz, verschafte H. verbinding met den astronoom Jos. Gaultier, prieur de La Vallette, en een enkele maal, door doorzending van een brief van H. met diens genoemd werkje, met den toen gekerkerden Galilei, die H. in 1634 zijn toen veroordeelden Dialogo (Fir. 1632) toezond; voorts briefwisseling met Nic. Fabri de Peiresc te Aix en met Elia Diodati. Ook met Schickard blijkt H., evenals zijn vriend Blaeu, in correspondentie; een schrijven van 10 Jan. 1634 uit Amsterdam aan dezen doet zien, dat H. zich destijds bezighield met de verbetering der kijkers. Tot nog toe n.l. privaat persoon, had hij zich einde 1633 op aansporing van Gerard Vossius en Caspar Barlaeus in die stad gevestigd en werd hem 9 Mrt. 1634 door de vroedschap vergund om gedurende eenige maanden wiskunde te doceeren aan het pas opgerichte athenaeum, waar hij Mei 1634
| |
| |
zijn ambt aanvaardde met een rede De dignitate et utilitate matheseos (Amst. 1634), daarna les gevende in de beginselen der astronomie, waarin hij volgens een schrijven van Vossius aan Hugo de Groot te Parijs, met wien ook H. gaat correspondeeren, niet onduidelijk Copernicus volgde. H. zelf bericht 2 Juni 1634 aan Gassend wegens slechte waarnemingsomstandigheden bezig te zijn aan een onbekend gebleven geschrift: De diametro Solis, dat hij 15 Sept. aan Peiresc wenschte op te dragen en geeft hetzelfde jaar eene vertaling van Blaeu's Tweevoudigh onderwijs (Amst. 1620) als Institutio astronomica de usu globorum et sphaerorum coelestium ac terrestrium (Amst. 1634, herdrukt 1640, 48, 52, 55, 68, 90 enz.). Eind 1634 of begin 1635 roept Jean Baptist Morin te Parijs, met wien H. ook later correspondeert, zijn oordeel in over zijn befaamde vinding der lengten op zee; einde Jan. 1635 ontzenuwt H. door bemiddeling van Vossius een bezwaar van Abrah. v.d. Myle tegen het stelsel van Copernicus, welk stuk wellicht hetzelfde is als de op de leidsche bibliotheek (coll. Pap. 2) berustende Responsio ad objectionem de immani distantia stellarum fixarum. Ook uit naam van H. spoort Boxhorn te Leiden in 1635 Matthias Bernegger te Straatsburg aan tot diens toen verschenen vertaling van den Dialogo. Weldra benoemd tot gewoon hoogleeraar, opent H. Juli 1635 zijne colleges in de optica met eene rede De oculo ejusque praestantia (Amst. 1635), opgedragen aan zijn ‘fautor honorandus’, den poolschen edelman Hyacinthus de Rozdrazew Rozdrazewsky; over verbetering der lenzen schrijft hij ook hetzelfde jaar aan Const. Huygens. Aanvankelijk met succes werkzaam geweest, klaagt H. in 1635 aan zijne fransche vrienden
over geringe belangstelling in zijn onderwijs, wat volgens Ger. Vossius zijn oorzaak vond in veelvuldige afwezigheid van H. naar Delft, den Haag en Leiden. Een uitvoerige boekenlijst, waaruit ook blijkt dat H. eene uitgave zijner Controversiae astronomicae overwoog, zond hij 4 Juli 1636 aan Boxhorn en werd als M.H. Diss. de Studio mathematico recte instituendo opgenomen in H. Grotii et aliorum de omni genere studiorum recte instituendo diss. (Lugd. Bat. 1637, 111-133, herdr. Amst. 1645); de musicus Ban, die lijst citeerende, noemt H. het ‘Musarum delicium’ en roemt zich als zijn vriend. In plaats van den vorige had H. intusschen een cursus in zeevaartkunde met meer succes geopend; 3 Jan. 1637 wordt zijn salaris verhoogd. Van Baerle noemt zijn leerling Matthias Deugius. Toen parijsche vrienden van Galilei er in 1635 aan dachten dezen te Amsterdam een verblijf te verschaffen en de Groot het plan aan Vossius ontvouwde, vond het terstond bij H., Reael en Blaeu bijval, die bleef bestaan toen Galilei zelf het afwees, maar 15 Aug. 1636 zijne vroeger aan Spanje aangebodene methode van de bepaling der lengten op zee door middel der Jupitersateilieten aanbood aan de Staten-Generaal, die 11 Nov. 1636 Reael, Bleau en H. tot eene commissie van onderzoek vereenigden, waaraan werd toegevoegd Jacob Golius, terstond vervangen door Is. Beeckman. Ook Const. Huygens, Willem Boreel en Nicolaas van Reigersberch, die in 1637 Galilei bezocht, begunstigden de zaak, waarin eenigen tijd Morin minder gelukkig gemengd werd. 20 Aug. 1637 werden ƒ 1000 uitbetaald voor de tot onderzoek noodige instrumenten. Verscheidene brieven wisselde H. zelve er over met Hugo de Groot, Elia Diodati en door diens handen verschillende met Galilei zelf, van
welke die van 5 Sept. 1637 wenken en bezwaren
| |
| |
behelst t.o. der benoodigde kijkers, ephemeriden en uurwerken. Sinds Nov. 1637 worden pogingen aangewend, dat H. zelf naar Italië zou gaan, waarvoor hij, na veel onderhandelingen, 15 Juli 1638, ƒ 2000 in handen kreeg. Dit jaar vervaardigde hij ook een Praefatio voor den Philolaus van Ism. Bouillaud en bezorgde er de uitgave van bij Blaeu (Amst. 1639). Intusschen was Beeckman 19 Mei 1637, Reael 10 Oct. 1637 overleden en volgde Blaeu 18 Oct. 1638. Nov. 1638 moest H., in wiens handen alle papieren omtrent de zaak berustten, wegens den toestand van Galilei, de reis tot het volgende voorjaar uitstellen. Echter werd hij in 1639 naar Leiden geroepen om aan de academie dezelfde vakken als te Amsterdam te doceeren, waar hij zijne lessen in Aug. staakte; pas te Leiden aangekomen, werd hij ziek en overleed er aan de tering op slechts 34-jarigen Ieeftijd, nalatende een natuurlijk zoontje. Te Delft werd hij begraven. In eene resolutie der Staten-Generaal van 28 Sept. 1639 wordt vermoed, dat H. zijn reisgeld binnen Leiden zou hebben ‘verslempt’. Volgens Valerius Andreas liet hij eene Pleiadographia sive Pleiadum descriptio na, wier uitgave hij zijn vrienden aanbeval. ‘Hij was een man van groote hope’ schreef Vondel 4 Sept. 1639 aan de Groot, ‘en wenschte om te leven maer om twee of drie maenden uitstel om zijn gaslagingen over den diameter van de groote hemellichtende wereld na te laten’; in dergelijke termen schreef ook Boxhorn aan Rich. Lubbaeus, van wien H. een werk ter perse zou leggen. Minder gunstig alleen is het oordeel over H. van Descartes, wellicht omdat hij diens plannen tot het vervaardigen van hyperbolische lenzen niet genoeg prees; de juistheid zijner
mededeeling in een brief aan Mersene van 1640, dat H. op zijn reis in Italië in ernst den horoscoop van den jongen Heinsius (zie boven) zou hebben getrokken, kan in verband met wat H. zelf in zijne Diss. de Merc. 67 van zulke kunsten zegt, met grond betwijfeld worden. Volgens Vossius zou H. vóór 1638 zelfs nooit buitenslands geweest zijn. Mag men Is. Vossius gelooven, dan zou tijdens zijn verblijf in 1642 bij Gassend diens oordeel over H.'s karakter gewijzigd zijn. Als dichter maakte H. zich verder nog bekend door de vervaardiging van verzen vóór Lansbergen's Uranometria (Midd. 1631); Martini Pilii de Ambitione liber (Lugd. Bat. 1633); bij den dood van Schickard in Wilh. Sch. ling. or. et math. in acad. Tubingensi professoris celeberr. memoria et eulogia (Tub. 1636), wat Bodecher Banningh (Poemata 166) een De M.H. lugente obitum Gul. Schickardi ontlokte; voorts door een Epithalamium scr. copulae Mich. Pompe dom. van Meerdervoort (Amst. 1637, op de bibl. Thysiana te Leiden). In correspondentie stond H. ook met den astronoom Cruger te Dantzig; onuitgegeven brieven van H. en Peiresc berusten op de bibl. d'Inguimbert te Carpentras (coll. Peiresc) en bibl. nat. te Parijs (fonds français 9544 fol. 131); met Schickard in diens codex op de landesbibl. te Stuttgart, met Const. Huygens (gedeeltelijk gedrukt) onder diens Epp. lat. op de kon. ac. te Amsterdam; met Mersenne wellicht op de bibl. nat.; voorts een brief van 1 Febr. 1636 aan Just. Ryckwaert op de Bodeiana te Oxford. Gedrukt is briefwisseling met Gassend in P. Gassendi Opera omnia VI (Lyon 1658) 62, 67, 83, 91, 92, 409, 17, 22, 24, 29, 31, 32, waarmede vergeleken dient de
Lettres de Peiresc III (Paris 1892) in het register; IV (Paris 1893) 98, 201, 66, 348, 51, 52, 57, 59, 413, 19, 24, 25, 26, 28, 63, 74, 557, 65 en 69 en Le Opere di Galileo Galilei,
| |
| |
ed. naz. XVI (Firenze 1905) 20, 28, 32, 64, 90, 100, 117, 463, voorts 159, 252 en 263. Voor de bekende briefwisseling met Galilei, Diodati en de Groot en andere stukken, Galilei's aanbieding betreffende, behalve een opstel van A. Favaro in diens Nuovi studi galileiani (Venezia 1891) 289-338, de registers in Le Opere di Galileo Galilei XVI (Fir. 1905), XVII (1906), XVIII (1906), XIX (1909) en XX (1910), aangevuld door Brandt en Cattenburg, Leven van H. de Groot II (Dordr. 1727) 47 e.v. en 148 e.v. en de Brieven van Nic. van Reigersberch (Amst. 1901) 413, 50, 93. Zie verder: Wassenaer, Hist. Verhael (Amst. 1622 vlg.) XVI, 19 verso; de elders niet vermelde gegevens in Ger. Vossii Epp. (Aug. Vind. 1691) I, 217, 304, 309, 315, 341, 350-51, 52, 62; Gassendi Opera omnia VI (Lyon 1658) 61, 74, 85-90, 91, 411, 412, 475; M.Z. Boxhornii, Epp. et poemata (Amst. 1667) 91, 109; Casp. Barlaei Epp. (Amst. 1667) 693; Epp. celeberr. viri nempe H. Grotii etc. (Amst. 1714) 140; Burman, Sylloge Epp. III, 84; Boitet, Beschr. van Delft (Delft 1729) 726; Kepleri Opera omnia VI (Francof. 1856) 111; VII (1858) 543, 544, 545; P.J.H. Baudet, Leven van W. Jzn. Blaeu (Utr. 1871) 171, 174; Const. Huygens, Oeuvres musicales (Leyde 1882) lviii; het Bull. du bibliophile 1888, 474; 1889, 129; Chr. Huygens, Oeuvres complètes III (la Haye 1890) en VII (1897) 286; de monografie van E.W. Moes in Oud-Holland III (1885) 209, benevens XVIII (1900) 13 e.v. en Oeuvres
de Descartes I (Paris 1897) 234, 36, 327, 28, 31, 75, 572; II (ib. 1898) 30, 95, 100, 570, 574; III (1899) 15; X (1908) 20, 39, 556, XII (1910) reg.
de Waard |
|