geheele land verbonden politieke ‘societeiten’, met name in Zeeland, alsook voor de inroeping van de hulp der fransche regeering ten einde de jacobijnsche partij hier krachtig te steunen; hij was lid van het in dien zin werkende algemeene jacobijnsche correspondentie-bureau ‘de Uitkijk’ te Amsterdam, waar hij toen woonde. Heftig unitaris, nam hij ijverig deel aan de beraadslagingen der beide nationale vergaderingen en verbond zich met de hevigste jacobijnschgezinden in die vergaderingen; hij werd ook lid van het Comité tot de zaken van den O.-I. handel en nam een werkzaam deel aan de voorbereiding met fransche hulp van den staatsgreep van 22 Januari 1798, ten gevolge waarvan hij lid van het toen ingestelde Uitvoerend Bewind werd, dat tot den staatsgreep van 12 Juni de leiding der Bataafsche Republiek in handen had en de aanneming eener grondwet doorzette. Hij, bij de jacobijnsche clubs zeer gezien, voerde 19 Mei in den ‘tempel der vrijheid’ in de Maliebaan te 's Gravenhage het woord bij de nationale feestviering en hield er een vurige rede. Met Vreede en van Langen behoorde hij tot het driemanschap van directeuren, dat de zaken feitelijk in handen had en ook tegen hem richtte zich bij den tweeden staatsgreep vooral de vijandschap der gematigden, die hem en de zijnen ten val hadden gebracht. Hij ontvluchtte bij den aanval van Daendels op het gouvernementshotel naar den zolder van dat gebouw maar werd weldra gevat en beschuldigd van met van Langen medegewerkt te hebben aan de verduistering van 's lands gelden in de periode van zijn directeurschap, daar zij beiden belast waren geweest met het gedurende dien tijd zeer verwarde financieele beheer, voorzoover hem betrof met name met betrekking tot het comité
voor de O.-I. zaken. Bij het tegen hem gevoerde proces werden de ernstigste beschuldigingen te dezen opzichte ook tegen hem ingebracht; wat zijn persoonlijke belangen aangaat, waarschijnlijk echter ten onrechte: de met zijne goedkeuring of door hem bestede gelden dienden blijkbaar dikwijls voor jacobijnsche partijdoeleinden, wat intusschen ook niet te verdedigen was. Het proces eindigde ten gevolge van de algemeene amnestie, op aandrang der fransche regeering, die voor de ontdekking harer eigen praktijken vreesde, in Nov. 1798 uitgevaardigd. Zijn traktement als directeur werd echter eerst na zijn dood uitbetaald. Sedert bleef hij ambteloos en legde zich voorloopig weder toe op de journalistiek zonder zich evenwel geheel buiten de politieke zaken te houden, zoodat de gematigden hem, den jacobijnschen drijver, steeds in het oog hielden. Hij stond bekend als een uitstekend geschied- en wiskundige en als een man van groote algemeene kennis. Eerst onder Schimmelpenninck en koning Lodewijk trad hij weder op den voorgrond als leider der in 1805 opgerichte officieele Bataafsche Staatscourant en vervolgens der Koninklijke Staatscourant, later Koninklijke Courant en Moniteur van Amsterdam geheeten, wat hij tot zijn dood bleef. Hij was eerst gehuwd geweest met Emilie Luzac, die te St. Omer stierf, zuster van den leidschen journalist en geleerde, daarna met Maria Françoise Constance Ténar uit St. Omer, en liet verscheidene kinderen na.
Behalve zijn dissertatie en journalistieke geschriften heeft men van hem: Beknopt tijdrekenkundig begrip der algemeene geschiedenis (dl. I, Amst. 1783), waarvan het ms. tweede deel tijdens zijne ballingschap verloren ging; brieven van hem bij Colenbrander, Gedenkstukken, vooral dl. II.