Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 895]
| |
zeer jong gaf hij blijken van buitengewonen aanleg en schranderheid, ontwikkeld door de lessen van generaal Stamford, den wiskundige Euler en den geschiedkenner en rechtsgeleerde Tollius, tevens van voorliefde voor krijgszaken. Omstreeks 1789 was er korten tijd sprake van zijn aanstelling tot hoofd der toen tegen Oostenrijk in opstand zijnde Vereenigde Staten van België. In 1793 nam hij deel aan de verdediging des lands tegen Dumouriez, met name in het noordwestelijk deel van Staats-Brabant, waar hij de verdediging leidde, en later als onderbevelhebber van zijn ouderen broeder bij Meenen en Veurne aan het hoofd der nederlandsche troepen, weldra ook in Noord-Frankrijk. Hij werd er 13 Sept. bij Werwick ernstig in den schouder gewond; hij verwierf zich door zijn dapperheid, talenten en minzaamheid algemeene waardeering. In het volgende jaar generaal der ruiterij geworden, keerde hij na zijn herstel, dat evenwel niet volledig was, reeds in het vroege voorjaar naar het leger terug en onderscheidde zich opnieuw bij het beleg van Landrecies. Niet dan noode verliet hij onder den indruk van de droevige gebeurtenissen, die de zijnen het vaderland 18 Jan. 1795 deden verlaten, op bevel zijns vaders 's Gravenhage en begaf zich met de zijnen naar Engeland, dat hij reeds 22 Juli verliet om in het Hannoversche troepen te verzamelen voor een inval in de Bataafsche Republiek. Dit ‘rassemblement van Osnabrück’ moest echter spoedig worden opgegeven ten gevolge der staatkunde van Pruisen, dat alle redenen voor een oorlog met de Fransche Republiek wilde vermijden, en de jonge vorst begaf zich eerst naar Engeland en daarna na een bezoek te Weenen in oostenrijkschen dienst als generaal-majoor bij het leger van aartshertog Karel aan den Rijn, waar hij (Mei 1796) in het corps van den veldtuigmeester von Wartensleben in de Paltz eene brigade aanvoerde, later in het Nassausche en verder onder Kray in Zuid-Duitschland ter verdediging van dat gebied tegen de legers van Jourdan en Moreau, in welken veldtocht hij de oostenrijksche legertaktiek ten zeerste misprees. Hij nam er deel aan tal van gevechten en marschen en bewees belangrijke diensten bij het beleg en de verovering van het gewichtige Kehl (Jan. 1797), welke bemachtiging vooral aan zijn beleid werd toegeschreven. Aartshertog Karel verlangde toen, dat prins Frederik hem volgen zou in Italië, waarheen hij eind Februari trok aan het hoofd van vier bataillons duitsche grenadiers. Hij kwam juist bijtijds om deel te nemen aan den veldtocht van aartshertog Karel tegen den reeds in Stiermarken voortrukkenden Bonaparte, wiens voorhoede hij bij Einöd (2 April) met succes tegenhield, kort vóór de preliminairen van Leoben, die uitliepen op den vrede van Campoformio. De jonge prins had in den zomer ernstigen last van zijn oude schouderwond, die zelfs een operatie te Görz noodig maakte en later een langdurig verblijf te Baden. Hij werd kort na den vrede tot oostenrijksch luitenant-veldmaarschalk aangesteld (29 Oct. 1797) en bezocht in den winter zijne nog altijd in Engeland, te Hamptoncourt, vertoevende ouders, bij wie hij volledig herstel hoopte te vinden. Eind April 1798, ofschoon niet geheel hersteld, keerde hij over Brunswijk en Praag naar Weenen terug, waar een val van het paard hem opnieuw veel last gaf. Nog in den zomer naar Noord-Italië gezonden, werd hij, hoe jong ook, 14 Nov. 1798 tot opperbevelhebber van het leger in Italië benoemd, dat tegen de Franschen onder Schérer | |
[pagina 896]
| |
zou hebben te strijden; hij kreeg den titel van K.K. Feldzeugmeister. Van Padua uit begon hij den veldtocht voor te bereiden, maar werd weldra door zware koortsen overvallen, die hem 6 Jan. 1799 te Padua ten grave sleepten. Zijn lijk werd bijgezet in den kruisgang van het Eremietenklooster aldaar, waar in 1807 de zijnen een door Canova vervaardigd marmeren gedenkteeken lieten plaatsen. Dit gedenkteeken is met de overblijfselen van den prins in 1815 overgebracht naar een nieuw graf aan de buitenzijde van de nabijgelegen Eremietenkerk. In 1896 werd het overschot door een nederlandsch oorlogsschip naar het vaderland overgebracht en 7 Aug. in den familiegrafkelder te Delft bijgezet; het gedenkteeken werd in de Nieuwe kerk aldaar opnieuw ingemetseld. De dood van den veelbelovenden jongen veldheer maakte allerwege diepen indruk. Hij was ongehuwd. Zijn portret is meer dan eens geschilderd door J. Fr. A. Tischbein, zoowel afzonderlijk als te zamen met andere familieleden; deze zijn nog in het bezit van de koninklijke familie. De in plaat uitgekomen portretten zijn beschreven in de portretlijsten van Muller en van Someren. Vgl.: [J.P. van Ginkel], Het Leven van W.G. Frederik Prince van Oranje (Rott. 1802); J. von Arnoldi, Het Leven van W.G. Frederik, prins van Oranje-Nassau (Rott. 1821); F. de Bas, Prins Frederik en zijn tijd I en II, passim (Schiedam 1887, 1891). Blok |
|