| |
[Elout, Cornelis Theodorus]
ELOUT (Cornelis Theodorus), geb. te Haarlem 22 Maart 1767, gest. te 's Gravenhage 3 Mei 1841, zoon van Cornelis Pieter en Sara Salome van Orsoy (kol. 804), volbracht in 1788 zijne rechtsgeleerde studiën aan de leidsche hoogeschool, waar hij 21 Juni promoveerde op een diss. de testamento duorum una tabula condito en vestigde zich daarna als advocaat in Amsterdam. Na 3 Aug. 1794 te Haarlem in het huwelijk te zijn getreden met Henriëtta Josina van Eybergen, geb. te Haarlem 13 Juli 1768, overl. te 's Gravenhage 17 Jan. 1853, werd hij 27 Maart 1795 schout-crimineel, dijkgraaf en opperstrandvoogd van Texel, 5 April 1796 raad in het Hof van Holland en Zeeland, 25 Mei 1799 lid in het departementaal gerechtshof van Texel en 12 Maart 1802 procureur-generaal bij het nationaal gerechtshof, in welke laatste betrekking hij in 1804 optrad tegen Mr. Jacob Spoors, lid van het staatsbewind, beschuldigd van onder bedreiging van lichamelijke mishandeling den hoofdofficier van den Haag, Mr. A.J. la Pierre, gedwongen te hebben, eenig aan hem ontstolen zilverwerk, dat te Haarlem was aangehouden en waarop la Pierre beslag gelegd had, uit dit beslag te ontslaan. Het proces, waarin
| |
| |
Elout tegen Spoors vervallenverklaring van alle door hem bekleede ambten en bedieningen eischte, werd behandeld met gesloten deuren en eindigde in Jan. 1805 met ontslag van rechtsvervolging.
In deze betrekking zag hij zich meer en meer geroepen tot bemoeiing met zaken van staat, waaraan hij zich vóór en na de omwenteling van 1795 zooveel mogelijk had zoeken te onttrekken, zoowel uit overtuiging, dat de gebreken van den vroegeren regeeringsvorm geleidelijk hadden kunnen worden verbeterd, als uit weerzin tegen allen geweldigen ommekeer en tegen het inroepen van vreemde hulp. De in 1805 opgetreden raadpensionaris Schimmelpenninck bood hem het ministerie van binnenlandsche zaken aan, waarvoor hij evenwel bedankte; doch bij besluit van 11 Nov. 1805 werd hem met van Grasveld opgedragen, om als commissaris-generaal naar Indië te gaan, ten einde daar de vastgestelde verbeteringen in het bestuur in te voeren. Zij vertrokken eerst laat in het jaar 1806 en zouden, om de Engelschen te ontgaan, de reis over Amerika nemen; doch te Rio Janeiro ontvingen zij de tijding van de troonsbeklimming van koning Lodewijk, van de benoeming van Daendels tot gouverneur-generaal en van hunne terugroeping. Zeker om hen schadeloos te stellen voor de teleurstelling, werd hun ieder een pensioen toegelegd van ƒ 6000.
Na zijne terugkomst in het vaderland werd (18 Oct. 1807) aan Elout, met Reuvens en van Musschenbroek, de vervaardiging opgedragen van een crimineel wetboek; 3 Juli 1808 werd hij lid van den Staatsraad, en na den afstand van koning Lodewijk was hij lid van den ‘conseil pour les affaires de la Hollande’, die te Parijs voorlichting moest geven over de noodige maatregelen, met het oog op de inlijving van ons land bij Frankrijk. Na afloop van die commissie onttrok hij zich aan alle dienstbetrekkingen, doch te 's Gravenhage verblijf houdende, kwam hij met anderen in de tweede helft van 1813 in vertrouwelijken omgang met G.K. van Hogendorp. Na de omwenteling van 17 Nov. was hij een dergenen, die de tweede vergadering (20 Nov.) der door v.H. opgeroepen oud-regenten bijwoonde, gelijk hij ook lid was van de beide commissiën voor de samenstelling der grondwetten van 1814 en 1815. Gijsbert Karel schreef over hem 3 Juni 1815 aan den Souvereinen Vorst: ‘Onder de noordelijke heeren munt de heer Elout naar gewoonte uit door zijne werkzaamheid; hij redigeert de geheele grondwet’. In den Raad van State, waarin hij 6 April 1814 tot lid benoemd werd, ijverde hij vooral voor vrijheid van drukpers, openbare beraadslaging der Staten-Generaal, en uitsluiting van alle monopolie in de overzeesche bezittingen. Naar aanleiding van zijne benoeming (22 September 1814) tot staatsraad i.b.d. en commissaris-generaal, om, met van der Capellen en Buijskes, Nederlandsch-Indië van de Engelschen over te nemen, schreef v.H. nog in Mei 1817: ‘Hierbij verloor de Raad van State zijn werkzaamste lid en het verlies is nog niet hersteld’.
Ten gevolge van Napoleon's terugkomst in Frankrijk vertrok de vloot, die commissarissengeneraal naar Indië zoude brengen, eerst 29 Oct. 1815 uit Texel. Buijskes zelf voerde er het bevel over. In April 1816 kwamen beide commissarissen te Batavia aan. Van der Capellen, die tot gouv.-gen. bestemd was, volgde 11 Mei. Aanvankelijk maakte de britsche gouverneur Fendall, die verklaarde geene bevelen tot de overgave van het bestuur te hebben, bezwaar daartoe over te gaan; deze had eerst plaats nadat hij die bevelen ontvan- | |
| |
gen had (6 Juli). 19 Aug. 1816 werd bij proclamatie bekend gemaakt, dat het bestuur weder in nederl. handen was overgegaan. Maar er bleven nog een aantal geschilpunten over, die slechts gedeeltelijk bij een suppletoire Conventie van 24 Jan. 1817 uit den weg geruimd konden worden. De taak der C.G. was verre van gemakkelijk; daar de administratie door de Engelschen over het algemeen slordig was gevoerd, heerschte er bij veel takken van beheer groote verwarring en daar de engelsche ambtenaren waren ontslagen, moest nagenoeg overal nieuw personeel worden benoemd. Was aan de C.G. bij hunne instructie voorgeschreven bij de toepassing van het nieuw vastgestelde regeerings-reglement van 3 Jan. 1815 den bestaanden toestand in het oog te houden, hun bleek weldra de noodzakelijkheid dit reglement geheel ter zijde te stellen en het voorloopig door een ander (van 22 Dec. 1818) te vervangen. Op Java was de toestand gedurende het bestuur der Engelschen veranderd, daar Bantam en Tjeribon bij het gouvernementsgebied waren gevoegd, terwijl de macht der vorsten van Solo en Djokja aanzienlijk was verkort. Het gewestelijk bestuur bleef op dezelfde wijze ingericht als onder het engelsche bestuur; alleen werd het aantal residentiën tot 20 vermeerderd,
terwijl de functiën der residenten werden uitgebreid en bepalingen vastgesteld om misbruiken van de zijde der inlandsche hoofden te weren. Voor de regeling van het rechtswezen, dat onder het britsche bestuur een der best ingerichte takken van dienst was, werd Febr. 1817 een commissie benoemd; daarin werd een aantal verbeteringen gebracht. Hoogste rechterlijke college werd het Hoog Gerechtshof, dat het toezicht moest uitoefenen over de geheele rechtspleging en dat tevens zou zijn hof van cassatie voor de overige rechtbanken en hof van appel voor de zes raden van justitie. Voor de rechtspleging over de inlanders waren districtsgerechten, regentschapsgerechten, landraden en rechtbanken van omgang; de jury werd afgeschaft.
Vooral was de verwarring groot bij de administratie van financiën. Aan het hoofd van het beheer over dien tak van dienst werd een Raad van financiën en eene Algemeene Rekenkamer gesteld, waardoor evenals door de benoeming van een hoofddirecteur van financiën en de instelling eener inspectie wel verbeteringen werden aangebracht, maar toch alle moeilijkheden niet opgelost. Nadat de C.G. in 1817 eene reis over Java hadden gemaakt, ten einde persoonlijk de werking van het door Raffles ingevoerde landrente-stelsel na te gaan, werd besloten dat stelsel te behouden; doch daarbij voorloopig den dorpsaanslag aan te nemen, terwijl geleidelijk eene opname der velden zou plaats hebben om eene betere regeling voor te bereiden. Wijl er weinig kans scheen, de achterstallige landrente over de jaren 1815-1817 te innen, werd deze, ten bedrage van ongeveer twee millioen gulden, kwijtgescholden. De koffiecultuur werd opnieuw geregeld, waarbij - behoudens voor de Preanger - het streven bestond de koffieteelt tot eene vrije cultuur te maken, een streven, dat echter bij de uitvoering niet in vervulling kwam. Het door Raffles ingevoerde zoutmonopolie werd behouden, maar de prijs verhoogd en eenige vereenvoudiging in de administratie gebracht. Het muntstelsel werd opnieuw geregeld maar - deels ten gevolge van instructiën uit het moederland - op gebrekkige wijze, ten gevolge waarvan veel zilver uit de circulatie verdween en men weldra bijna uitsluitend koper en papier overhield. Overeenkomstig de door C.G.
| |
| |
ontvangen instructie werd het beginsel aangenomen, dat de handel voor ieder zou worden opengesteld; doch bij de regeling der onderwerpen van handel en scheepvaart, zooals bij de vaststelling van het bedrag der inkomende rechten werden de belangen van het moederland bijzonder in het oog gehouden; ook bleef het specerij-monopolie bestaan. Hoewel de organisatie van Ned.-Indië van 1817-1819 de vrucht is geweest van den eendrachtigen arbeid der drie C.G., is het grootste gedeelte daarvan door Elout verricht. De zorgen van het dagelijksch bestuur rustten op van der Capellen, terwijl Buyskes tevens het bevel voerde over de zeemacht en ook geruimen tijd van Java afwezig was. Persoonlijk was E. een voorstander van het uitgeven van woeste gronden aan particulieren, maar hierin was, zooals later duidelijk bleek, van der Capellen van een ander gevoelen. In het algemeen was E. een voorstander van het stelsel, waarbij de regeering zich bepaalt tot het geven van doeltreffende wetten, tot het scheppen van middelen van gemeenschap en tot bevordering middellijk van de welvaart, met onthouding van elke onmiddellijke bemoeiing daarmede.
Java werd verdeeld in drie mil. afdeelingen; de marineschool, die door de Engelschen was opgeheven, werd hersteld en uitgebreid tot eene mil. school voor zee- en landmacht, tevens voor den waterstaat en het landmeten. Door de vorming eener koloniale marine werd getracht, den zeeroof, die zich in den Archipel sterk had ontwikkeld, tegen te gaan. Op voorstel van den hoogleeraar Reinwardt, die de functie van directeur van landbouw, kunsten en wetenschappen vervulde, werd in 1818 een reglement op het schoolwezen vastgesteld, voornamelijk handelend over het lager onderwijs, in hoofdzaak bestemd voor kinderen van europeesche ouders, maar waar ook die van inlanders konden worden toegelaten; voorts werd een reglement op den geneesk. dienst vastgesteld, terwijl voor de verbetering van hospitalen en voor de koepokinenting veel werd gedaan. Ook werd door de zorg van dien directeur de grondslag gelegd voor den plantentuin te Buitenzorg.
Over het geheel bleef het gedurende het bestuur der C.G. op Java rustig; alleen in Krawang (1816), Bantam (1817 en 1818), en Tjeribon (1818) ontstonden woelingen, die vooral ir laatstgenoemd gewest een ernstiger karakter aannamen, maar gedempt werden.
De overname van de buitenbezittingen zou eerst geleidelijk plaats hebben en leverde hier en daar moeilijkheden op. Banka, dat in 1812 bij contract door den Sultan van Palembang aan de Engelschen was afgestaan, ging evenals Palembang en Bandjermasin, dat door Daendels vrijwillig was verlaten en waar eene engelsche onderneming was gevestigd, in het laatst van 1816 over, terwijl door de tegenwerking van den britschen gouverneur van Benkoelen, Raffles (zie dat art. in dit deel), de overgave van Padang en andere posten op Sumatra's westkust eerst in Mei 1819 plaats had Hiertoe bepaalde diens tegenwerking zich niet. Zijn streven was, toen ten minste, Sumatra voor de Engelschen te behouden en toen hem dit niet gelukte, in den Riouw-Archipel en op West-Borneo daarvoor eene vergoeding te vinden, een streven, waarbij hij tegen wederrechtelijke handelingen niet opzag. Zoo kwam, toen Muntinghe in 1818 te Palembang als commissaris werkzaam was, om den toestand, die veel te wenschen overliet, te regelen, een door Raffles daartoe uit Benkoelen afgezonden britsch kapitein met eenige gewapenden aldaar, die Muntinghe echter, na weigering om te vertrekken,
| |
| |
gevankelijk naar Batavia deed voeren. Ook werd op aansporing van Raffles bezwaar gemaakt tegen de overgave van Billiton. Met den Sultan van Riouw werd een contract gesloten en eene bezetting op dit eiland gelegd. Op de westkust van Borneo, alwaar ook van engelsche zijde pogingen werden aangewend om ons tegen te werken, werd na eenige moeilijkheden in Januari 1819 met den Sultan van Pontianak een contract gesloten, dat als model voor de overige landschappen ter westkust van Borneo (Mampawa, Sambas) diende.
Op Celebes, alwaar de Engelschen nog in Maart 1816 een hevig gevecht tegen den bonischen vorst Aroe Palakka hadden geleverd, was de verhouding tot de Nederlanders gunstig, maar zij veranderde toen de vorst bespeurde, dat men niet geneigd was hem bijzonder te bevoorrechten.
Amboina en Banda werden in het voorjaar van 1817 overgenomen, waarna de overige posten in de Molukken weldra volgden. Maar al spoedig daarna braken op die eilanden, waar met weerzin denieuwe invoering van het specerij-monopolie was ontvangen en waar ook andere grieven bestonden, ernstige ongeregeldheden uit. Zelfs werden in Mei 1817 op Saparoea de resident met zijne familie en de kleine bezetting vermoord; troepen, uit Amboina afgezonden, moesten terugtrekken en werden bij hunne poging om zich weder in te schepen grootendeels in de pan gehakt, hetgeen ten gevolge had, dat de opstand zich over de geheele residentie Amboina uitbreidde. Buyskes vertrok daarheen met volmacht en herstelde de orde, maar niet dan na hevige gevechten op Saparoea, alwaar de hoofdaanlegger van den opstand, Matulesia, gevangen werd genomen.
De overgave van Timor leverde geene bezwaren op. Hazaert, die reeds als engelsch resident fungeerde, bleef in zijn betrekking gehandhaafd, maar geraakte in moeielijkheid met den portugeeschen gouverneur, die hem aanklaagde wegens schending van grondgebied en mishandeling. C.G. riepen hem naar Batavia op, waar hij zich echter voldoende kon verantwoorden.
Ook naar de vorsten op Bali werd door C.G. een commissaris gezonden, om handelsbetrekkingen aan te knoopen; deze zending slaagde echter slechts gedeeltelijk.
Toen de taak der C.G. aan het einde van 1818 was afgeloopen, werd 16 Jan. 1819 de regeering over Ned.-Indië door hen overgegeven aan den gouverneur-gen. van der Capellen en den Raad van Indië. 16 Febr. verliet E. met Buyskes Indië aan boord van het oorlogsschip ‘Evertsen’, doch ten gevolge van het vergaan van dat schip bij het eiland Diego Garcia kwam E. eerst in Nov. d.a.v. in Nederland aan.
Reeds vóór zijn aankomst benoemd tot lid van de Tweede Kamer der S.G., werd die benoeming door hem niet aangenomen; ook werd door hem bedankt voor het hem toekomend pensioen.
Wegens de verschillende moeilijkheden, die bij den overgang van het bestuur van Indië op grond van de conventie van 13 Aug. 1814 gerezen waren, tusschen de nederl. en engelsche autoriteiten, werd besloten te onderhandelen over eene regeling der indische zaken en ruiling van grondgebied. Van ned. zijde werden tot onderhandelaars aangewezen de gewezen comm.-gen. Elout en de gezant te Londen Fagel, die in Juni 1820 naar Londen vertrokken. Al spoedig bleek van ernstig verschil van meening ten opzicht van Singapore en Billiton; verdere adviezen moesten uit Indië worden afgewacht; de onderhandelingen werden geschorst en door de Engelschen op de lange baan geschoven, zoodat zij eerst in 1823 werden hervat. Daaraan
| |
| |
werd echter door E. niet deelgenomen, daar hij inmiddels (1 Mei 1821) als minister van financiën was opgetreden. 30 Maart 1824 verwisselde hij de portefeuille van financiën met die voor nationale nijverheid en koloniën, waarbij hem in April van het volgende jaar nog die van marine werd toevertrouwd; de ‘nationale nijverheid’ ging naar het dep. van binnenlandsche zaken over. E. kreeg toen den titel van: minister voor de marine en de koloniën. Tijdens zijn bestuur had de indische regeering met veel wederwaardigheden te kampen, vooral met geldelijke moeilijkheden (zie bij G.A.G.Ph.v.d. Capellen, kol. 569), terwijl E. zich ook in menig opzicht niet kon vereenigen met de wijze, van bestuur door zijn oud-collega als comm.-gen. Onder het ministerie van E. werden de eerste contracten gesloten met de in 1824 opgerichte Ned. Handelmij. tot vervoer van personen, gelden en goederen van en naar Indië en tot het doen van geldelijke voorschotten onder verband en consignatie van Java-producten en stelde de wetgevende macht geldleeningen ten behoeve der O.-I. bezittingen vast. Ook werden tijdens zijn ministerie ingetrokken de publicatiën van den gouv.-gen. van der Capellen, waarbij de vestiging van Europeanen op Java binnen enge grenzen beperkt werd en tot het vernietigen der contracten wegens huur van gronden in de javasche vorstenlanden. Groot voorstander van het uitgeven van woeste gronden aan europeesche ondernemers en van kolonisatie van Europeanen, verzocht E. in 1829 ontslag, omdat hij zich niet vereenigen kon met het door den Koning goedgekeurde stelsel van den toen benoemden gouv.-gen. van den Bosch. Hij verkreeg daarbij den titel van Minister van Staat. Verder hield E. zich bezig met bijzondere hem opgedragen
werkzaamheden; hij was o.a. een der leden der commissie aan welke was opgedragen het onderzoek van het geschil tusschen Engeland en Noord-Amerika voor de grensscheiding met Canada, waarvan de beslissing aan den koning van Nederland was toevertrouwd.
In 1833 en 1834 bracht E. een verslag uit, houdende een overzicht van het bestuur der O.-I. koloniën van 1816 af.
Zijne laatste levensjaren bracht hij afwisselend op zijn landgoed Voorlinden bij Wassenaar of te 's Gravenhage door. Hij was lid van de Maatschij. der Ned. Letterkunde te Leiden en directeur der Holl. Maatschij. van Wetenschappen te Haarlem. Hij liet vijf zonen en vier dochters na; van zijne zonen stierven Arend Jan in 1822 als candidaat in de rechten aan de hoogeschool te Leiden en Jacob Nicolaas Jan in 1834, ongehuwd, als voorzitter van den raad van justitie te Padang. De overigen, Cornelis Pieter Jacob, Maurits Theodorus en Pieter Jacob zijn in dit deel behandeld.
Zijn portret is door J.H. Hoffmeister naar J.A. Vintcent op steen geteekend.
Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverneurs-Gen. enz. van Ned.- Indië ('s Grav. 1891) en de aldaar vermelde bronnen (de uit door Elout nagelaten papieren getrokken gepublic. bijdr. zijn vermeld op bl. 275); H.T. Colenbrander, Gedenkstukken VI, 503, 504, 599; Brieven en Gedenkschr. van G.K. van Hogendorp ('s Gravenh. 1866-1903) IV, 190, 202; V, 84, 100, 108, 231, 253; VI, 36, 43, 140, 522; VII, 49; Indische Gids 1896, I 227-229; Tijdschrift voor Neerl. Indië (P. Mijer, Kroniek) 3e jaarg., II, 265, 345; P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878), Tweede Hoofdst.; Le Moniteur des Indes-orient. et occident. 1848-49 (la Haye 1849) 1, 65; J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.-I.
| |
| |
bezitt. II ('s Gravenh. 1873) Hoofdst. V en VI; E.B. Kielstra in de Gids 1892, II, 86 v.v.; P.H. van der Kemp in Bijdr. Taal-, L.- en V. van Ned.- Indië 6e reeks, II, 535; III, 239, 341; V, 1, 205; VI, 1; VII, 1, 331, en in Tijdspiegel Maart 1910, 227-229.
Koolemans Beijnen en Rooseboom |
|